| |
Sonnetten van de zee.
I
De zee.
Al water, lucht en zand, waar ook de blikken meten;
een windgewaai van zuiver luchtweldadigheid;
een galm van d'Oceaan zijn onderdrukte kreten;
een bocht dier waters werelddragende eindloosheid.
Hoe klein de stad, in weidsche pracht aan duin gezeten,
bij 't zwellend openwentlen van die zeeziel-statigheid,
witschuimend blond en groen in baren opgesmeten,
vol kalme grootschheid of vol woeste ontembaarheid.
Hoe schoon de zee tot in haar stilste golfgeweld,
met iets verraderlijks dat 's menschen geest ontstelt.
En toch, o trotsche, zal de mensch uw macht gebruiken,
of zult ge u machtloos op 't werk zijns geestes stuiken,
hem voeden met uw schoot, hem onderstaan gedwee;
want machtiger dan gij is 's konings geest, o zee...
| |
II
Estakaden.
Haar diepen, zwart en wit, rechtlijnig de estakaden,
zwaarlijvig paalplankier op wilde bandloosheid,
waar 't volk, een mierennest, zich laat aan lucht verzaden,
zoo nietig schijnt bij 't wentlen dier onmeetbaarheid.
| |
| |
Onooglijk menschenwerk naast almachtwonderheid;
balken, die zwartgelaarsd in zand en zee staan baden,
gemetseld in den grond tot doode roerloosheid;
wansmaak en proza, die het grootsch poëma schaden.
En toch die stompe lijn van witgeschilderd hout,
krijgt schoonheidglans in 't oog dat met penseelen dicht.
Aanschouw, hoe midden al dat blauw en blond en goud
van lucht en zand en zon in 't glanzend zeegezicht,
die witheid, hel omspoeld, heerlijk te pralen ligt,
bezield door 's dichters ziel met 't kleurpalet ontvouwd.
| |
III
s' Avonds.
Lijk smeltend glas op de uitgestrektheid openvloeiend
uit 's hemels heeten kroes van 's werelds grensloosheid,
schijnt kalme zee, waarboven zinkt al grooter groeiend
de zon, aanschouwlijk wordend in bolvormigheid.
Zons weerschijn, goud en zilver samengloeiend
met rood van rozen op een schitterbaan gespreid,
verblindt het oog en tempert 't glansrijk openbloeien
der kleuren van des avonds schilderachtigheid.
De lucht smelt uit van geel naar groen tot blauw,
doortrokken van een nevelstreep uit purpergrauw:
streep, die steeds warmer wordt als met den glans geverfd
der zon, die goudrood zijgt en in het zeediep sterft.
Een stond slechts blijft de lucht van haren doortocht gloren,
als uit den gouden droom het starlicht wordt geboren.
| |
IV
Bij nacht.
De zon was over zee in nevels weggezonken,
gelijk een gloriedroom soms schittrend tegenlacht
en sterft; van ruimte en luchtweldadigheid nog dronken,
stond ik op de estakade en zeeg rond mij de nacht.
Harmonisch snarenspel kwam 't zeerot tegenronken,
als walmend uit 't gestraal van licht en zeedijkpracht.
De zee lag loodgrauw; af en toe toch sparkten vonken
uit wakend kleurenlicht, met teekens steeds op wacht.
Op eens verscheen de maan van achter blanke wolken
en 't droop alom van zilver uit de hemelkolken.
| |
| |
Vol schemers kwam de zee met strepen schuim aan 't glanzen,
en viel met meer geweld aan 't zingen en aan 't dansen.
't Is dat de trotsche voelt, bij ebbe en vloed, de macht
van haar, die helder troont in 't blauw rijk van den nacht.
| |
V
Storm.
De zee, haar boezem vol, de schoot een storm aan 't baren,
schuimbekt en deint ontzaglijk met gezwollen krop.
De vloed ruischt aan; wind blaast met kaken vol gevaren,
en zwalpend klotst in barmen 't opgezweepte sop.
't Wordt nacht, het dondert; wee de sloepen die nog varen!
Hoog klemmend smijten zich de waters wilder op,
omgrepen van den wind, die duikelt in de baren,
en 't zeerot huilt en wekt de razernij ten top.
't Stortregent, 't bliksemt slag op slag uit woelge wolken,
en 't blakert in den muil der opgespalkte kolken;
geluchte en zee zijn vuur bij 't weerlichtgloed-ontsteken.
De dijk, waarop de golven spattend openbreken,
ligt overstroomd in 't bevend licht van lamp en bekken,
als tegenweer aan zee, de stad tot heul te strekken.
| |
VI
Hartstochtelijkheid.
Zou 't woede zijn, dat wild en overbreed omarmen
van water en vuur, of min-hartstochtlijkheid?
de zee die wil haar boezem aan den vuurgloed warmen
des blakenden orkaans, in al zijn schriklijkheid?
De bodem voelt den schok tot in zijn diepe darmen;
de hemel scheurt bij 't paren beider reuzigheid;
doch wanorde is het niet, maar wellust en erbarmen,
het donderend poëma in zijn werklijkheid.
Vernieling is de drang niet van hun tweekamp-strijden,
maar liefde, tot verzachting van hun trotsche lijden;
vandaar de almachtigheid van 't onweerstaanbaar kind,
dat dampend uit hun drift, het heelal overwint,
beheerscht door 's menschen geest, die 't bindt tot doemonkracht,
naar wil en wenk het drilt tot eigen wereldmacht.
| |
| |
| |
VII
Schipbreuk.
De kimme striemt, 't wordt dag; de zee ligt uitgewoed,
bleek glanzend blond en blauw, te schomm'en met heur baren.
Horkend, van nacht, een weeuw bad met benauwd gemoed,
sinds gistren was haar zoon ter vischvangst uitgevaren.
Het was bij starrennacht, 't hart blij, vol hoop en moed;
een storm en... machtloos-dom, met losgerukte haren,
ligt de arme vrouw, niet wetend wat ze raast of doet,
een aangespoelde lijk, bezwijkend aan te staren.
Zoo stierf heur man, zoo ligt heur schoone jongen dood,
naast wat er overblijft der stukgeslagen boot.
Moedloos, bedaarde wanhoop koestert geen erbarmen
en wenscht dat zee heur zwelge met haar zoon in de armen.
Aanschouw dien blik, die smart; zoo diep als 't moederwee
zijn uwe gronden niet, verraderlijke zee.
| |
VIII
Namiddag.
Verschriklijk en moorddadig in uw stormenmacht,
hoe lieflijk-grootsch wen onder heldre zomertransen
ge uw boezem stilt en spelevarend zonnig lacht,
blauwwendiggroen met strepen schuim die zilver-glanzen.
Hel glimt het zandvlak waar, in weemlend kleuren-dansen,
gestreepte wagens, tenten, kleedsels, badsteepracht,
tot oogenblijdschap 't noenerustend strand omkransen,
in schittering van lucht en volle zonnekracht.
Wie weet de droomen, die aan 't wentlen lijk de baren,
ontzweven lijk de vlucht der meeuwen over zee.
spoorloos verdwijnen lijk de zeilen in 't verschiet?
Wie raadt 't gedacht van hen die droomend zeewaarts staren;
hun glimlach bergt misschien een kroppend zielsverdriet,
lijk gij, bedaarde zee, uw ingeslapen wee.
| |
IX
Terugkeer.
Een naadrend stoomschip wolken dampt en steekt den horen;
wat al verlangens brengt het uit den vreemde mêe,
in bange uchten, zijnen langen zucht te voren,
naar 't dagend strand, dat heimvol tegenlacht in zee?
| |
| |
O lapje grond, uit 's werelds erven uitverkoren,
hoe boeit ge 't hart als eene wondre liefde-fee,
na jaren van verwijdering en heimat-wee,
als waar de mensch voor 't eenig Vaderland geboren.
Wat nog onduidlijk kiemt ter blauwe vage verte,
hoe trouw herinnert zich het minnend oog van 't herte.
Een goddelijke tusschentijd dat langzaam naderen
- herlevend zijn verleden - naar het strand der Vaderen.
Een traan? - Ei, diener, nog een glas! - Een dronk ter eere
dier onbekenden, die naar Vlaandren wederkeeren.
|
|