We hebben nu nog de boeren die redelijk werken: 't is de beste soort.
Een ware boer trekt hem persoonlijk drie werken aan: hij doet de zaaierie, loopt met 't derde peerd en begaat den zolder; 't is te zeggen, hij werkt met de zeefden en kuischt de granen en de zaden.
Verders is hij op den dril van 's morgens tot 's avonds; hij is overal en nergens, hij is in huis en, tien minuten later, t' einden zijn land. 't Volk op de stukken ziet hem 't hof intrekken en al op eens staat hij bachten de reke dat ze er van verschieten.
Hij hoort en ziet alles en, als hij goed en zedelijk is, bewaakt hij zijn eigen akker en de zielen-akkertjes waarop hij toezicht heeft.
Maar dikwijls ook moet hij de afgoden slachten, waarvan er geschreven staat: ‘Oculos habent et non videbunt; os habent et non loquentur’. Toch regleert hij alles ten beste mogelijk, zet het volk aan 't werk en is in roering en in poering den dag door; hij doet nooit standvastig werk, doch rust nooit.
's Morgens is hij de eerste op, aleer de duivel zijn paneel schudt. - Hij gaat naar den wijwaterpot, slaat een eenlijk kruis, al de woorden grollend en dan lost hij zijn hert van de nachtelijke zwaarte, in vijf-zes treffelijke krakers, die 't stof uit zijn broekgat donderen.
Hij roept de maarte, die vuur aanlegt en koffie maakt, binst dat de baas zijn morgengebed doet.
Na dat hij zijn potje koffie bingesleuverd heeft, doet hij een toertje buiten, beziet de lucht en 't weêr en roept den boever al over de halve deur, wijl hij de peerden in oogenschouw neemt; dan roept hij de knapen en den koeier en doet het overzicht van den koeienstal.
Middelerwijl komt het daghuurvolk op en als ze allen een knippel of twee ingedraaid hebben, wordt elk van hen door den boer zijn werk aangewezen; 't gebeurt wel, dat hij drie, vier keers van bevel en reglement verandert, maar: - ‘He ja’ - zegt het volk te lande: -‘Een boer verandert zeven maal van gedacht al zijn broek aantrekken.’
Van dan af begint zijn zorge voor heel den liefelijken dag; hij gaat en komt, schikt en beveelt alles en doet vele futterwerken zelve, Hij weet waar al zijn volk is, bezoekt ze op hun werk, lost een goedig woord of een knutterpeer en is weerom weg.
Hij drilt rond de weiden, de stallen en de koten en telt de zwijnsjongen en de hennen.
Hij kent zijn volk en zijn beesten en weet welk eene zijner koeien zus en welk eene zóó tuit en waarom ze tuiten; hij kent het verschil tusschen neunen, moorelen, steken en tuiten en weet, wat dat alles beduidt en wat er de beesten opperst ligt.
Zijn ziele is één met de ziel aller dingen, met 't leven dat uit den hemel schiet, met 't leven dat uit den grond borrelt. Hij ziet zijne vruchten ontwikkelen, lijk een vader zijne kinders en hij bemint, bezoekt en betroetelt ze; 't is al het zijne, hij heeft dat alles helpen