getracht met al de jeugdige kracht van hun jonge herten dat ze natuurlijk, als oude kennissen, zonder schromen op elkaar toestapten met uitgestoken hand, - maar gekomen tot vlak voor elkander bleven staan, niet wetend wat doen, noch wat zeggen, rood tot in de haren, met afgeweerden blik.
'n Stilte woog loodzwaar.
- Ik ben ziek geweest, zei hij zacht, als om zich te verontschuldigen over de vele dagen afwezigheid.
Zij antwoordde niet.
- Nu ben ik genezen, ging hij voort met even zachte en beschroomde stem, verlegen als nooit te voren, verwonderd van te spreken, bang er voor, maar even bang van te zwijgen, voelend iets te moeten zeggen en vindend zijn woorden belachelijk onbeduidend, niet wetend wat gezegd, staande voor haar, gedachtenloos.
- Gaat ge vandaag niet visschen?
- Neen, juffrouw.
En 't werd weer stil.
- Ik dank u om de belangstelling. Hoe mag ik u noemen, juffrouw?
- Men heet me Adie. En gij?
- Henri. Ik dank u, juffrouw Adie.
- Waarom?
Maar 't werd hun beiden alsof ze te veel zegden en ze werden bang voor de woorden, die volgen moesten. Na 'n korten handdruk scheidden ze, - en 'n heele week lang kwam die niet weer over de brug: tante op het Begijnhof bleef van alle bezoek verstoken. Arme tante! En dat omdat nichtje Adie Henri ontmoet had...
Begijneke, oud begijneke, waaraan toch droomt ge? 't Zijn wereldsche gedachtekes. Maar 't is toch ook zoo waar dat oude menschen liefst van al leven in de blije jeugd, vol gouden zonneschijn en frissche blauwe hemelen!
Begijneke Adie maakte met de handen, kleine flauwe streelbewegingskes, alsof ze daar vóór haar, haar leven ontrolde, dat ze ginder zag, door die ouwe, moeie oogen, - en haar gebaren waren devotief en gracielijk, alsof ze was ter kapel en Onze Lieve Vrouw kleedde in heur besten mantel van blauw fluweel, zwaar van paarlen en goudborduursel. gemaakt over langen tijd door de opperjuffrouw van den koor.
Ginder, ver vóór haar, ach, zoo ongenaakbaar-ver in den voorbijen tijd gingen Henri en Adie, arm aan arm, nevens de vredige vaart met het stille water, buiten de stad, al langs de wegels, waarnevens de hoooge boomen groeiden, altijd gekust door de waaiende winden komend al spelend over de eindelooze vlakte van af de zee,
Ze vonden 'n plaatseke, hun lief, waar 't vaartje kwam in de rivier, al door 'n sluizeke, waarrond boomen waren, hoog van stam en rijk van bladeren, vol van het gezoen van den joligen wind. Daar fezelden Adie en Henri zoete woordekes, zoo innig, zoo zoet, zoo onvergeetbaar. Hun oogen staarden stralend van genot in die er tegenover waren en toen nam Henri de kleine, blanke, lieve hand der zoete Adie en aan heur vinger schoof 'n gouden ringetje met 'n rood steentje, dat fonkelde in 't licht der ondergaande zon.