Nieuwe Wegen. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Mijmering. 'k Zit op mijn stille kamer, gansch alleen; De hangktok telt de stonden; langs wanden heen En zolder, zendt het haardvuur, schuw en schuchter Zijn droomen wandelen; aldoor geduchter Rilt raam en luik van 't stijgend windgeweld: Gelijk een zee, die beurtlings zakt en zwelt Hoor ik door 't hoog geboomt de stormen varen. Ze zweepen door de natte zomerblaren En hollen huilend voort door donkren nacht. Of is die wind een groote, luide klacht Van lucht en land, van water en van boomen Een wel-geroep omdat in volle stroomen Het zalig licht 't heelal niet meer en laaft Omdat de duisternis de schoone zon begraaft? ... De hemel mocht de zonnestralen kussen De boomen ze op hun bladen wiegend sussen; De waatren, o, ze rilden liefdezat, Wanneer de zon hun school geliefkoosd had. Geheel de stille waterspiegel lachte Om 't heerlijk heil dat zijn alleenheid wachtte. - Hoe werd nu plots die zonnegloed zoo koud? Dat hupplend licht zoo traag, zoo koel, zoo oud? [pagina 142] [p. 142] Des hemels blij gelaat hangt droef te duisteren, En heel 't heelal, een stond vol angst aan 't luisteren Of 't waarlijk sterft, 't verstervend zonnelied, Of 't niet weer jubelend in 't leven schiet,... Verzinkt in stil gepeins en barst in zuchten: De zon, de schoone zon heeft hij zien vluchten, Nu hangt de hemel gansch omhuld met rouw En de aarde klaagt of 't niet meer dagen zou. 1905. O.V.R. Vorige Volgende