Jaarkrans
Boerenmis- en leutedagen.
XII
Nieuwjaar-avond.
Buiten ligt het winterwerk te weien, tusschen 't afgetakeld koren, dat klein en verarmoed, met roste lissen, te kriepen staat, onder den mistigen hemel.
't Land is eene verlatenis; doch in de kortgeknaagde weiden, roert en poert het van babbelende, ruttelende spreeuwen. Bij benden peuteren ze in den opgedroogden koeien-drek achter beestjes en strijden en vechten om de meeste brokken; die hun bekomst hebben zitten te dansen en te wipsteerten op de achtkanters, - die daar met hun teenen in 't beekwater en hun kalen kop in de grauwe lucht, te druipneuzen staan - en ze vertellen al wat ze maar vertellen kunnen in een ongenadige vreemde taal, krakende van ronkende ‘erren’: - kurts, kurts, tortjok; daartusschen speelt er wat fluitmuziek: - ‘pioei, füiet pieuw kwititilion krertwi.’ Zotte bende!
Algelijk, de doodscheid van 't land daar gelaten, er is leven en doening op de boeren-hoven. De boever staat lamiendig over de halve deur van den peerdstal, maar zijn oogen tintelen en hij schuifelt een geestig deuntje: - ‘Zie dat ze smaken naar den trog!’ - roept hij de maarte toe, die met een ketel verschuitgeluide melk uit den stal komt.
- ‘'t Is voor den temper!’ - giechelt ze en springt met haren ketel het deurgat in, om bij tijds een rape-stuk te ontgaan, dat uit de raketdeur van de schuur komt gevlogen.
Ha, die deugnieten van die knapen! Die hebben vandaag geen werken in 't zin, hun zenuwen spelen en ze wachten op dien zotten nieuwjaar-avond, met ongeduldig verlangen. O! 't zal zoo geestig zijn t' avond en de pannekoeken zullen hun gang gaan.
Maar de fleeuwsche geur van den koekedeeg vliegt over 't hof, met den witten rook van 't rijshout-vuur, dat onder 't ijzer brandt en de jongens wippen de schuur uit en ze staan bij den boever voor den stal, te leegvellen en de lucht in te kijken, achter de kraaien, die naar 't Wijnendaal-bosch gaan slapen.
Deze vliegen bij geheele benden, al hun gevaarnissen van den dag vertellen. Oud en jong, 't snetert al dooreen: - koura kraa, kraa! kaaraan! en daartusschen snijdt nu en dan de fijne stem van een jong wijf dat wil boven kraaien: - karraie, karraie!
Zwarte leelijkaards!
Rap-aan, met gejaagdheid wordt het werk afgesponnen; de koeien zijn uitgetrokken en op-besteld en ze liggen al te grollen en te puften van overdaanheid.
Nu begint het feest in huis.
Fisst! - speiten de koeken op 't pannekoek-ijzer en rond de tafel zit het volk te muftelen en hun best te doen, om de boerin goed te houden, maar deze is het spel moê en doet haar vervangen door de maarte en de maarte door den boever en zoo voorts, zoo dat elk zijn deel van den bak doet.