zoo onbeduidend, zoo oprecht tenger, net als hear tengermagere, nietige, kleine, onbeduidende lijveke onder het zwarte, spannende kleedje. Tot wat kon zoo wel 'n heel begijne-leventje groeien?
Heur oogen volgden droomerig het blij gestoei der spelende kinderen, loopend nu in den lommer, dan in den gouden zonneschijn en zij speelde met hen mede; terwijl ze daarbeneden enkel dol vermaak hadden, voelde zij daarboven angst, wanneer de kleinen al te dicht het water naderden, popelende vrees wanneer ze liepen op den blauwen steen, waar 'n verkeerde stap of 'n val voldoende waren om hen te doen rollen in de vaart, blauwe steen, waarop ze toch zoo geerne liepen met al de kinderlijke stoutheid, die nog geen gevaar kent; blijheid wanneer ze midden de straat of bijna tegen den begijnhofmuur speelden, zoodat ze heur vensterken openen moest, wilde zij hen blijven zien; vreugde ten slotte, oprechte, ongemengde, reine droomvreugde alsof ze zelf nog 'n jong meisje was, net als dat daar speelde, met het roode kleedje aan, deels geborgen onder het witte gesteven voorschootje, met bloote beentjes en blond krulhaar, zacht als zijde, boven en om het hoofdeke, waarin twee blauwe, oogen glinsterden van louter pret.
- Nog 'n kindje zijn, peinsde het oudje, en alles herbeginnen, heel het leven, juist als 't was...
Het begijneke schudde heur hoofdeke alsof ze droeve droom-gedachtekes wou werpen ver van haar en heur weer plaatsen, niet in de voorbije jeugde, voor altijd henen, de eeuwigheid in, maar in het nu, zag nog 'n wijle, geroerd heel-diep, naar buiten, en hernam toen heur onderbroken werk voor 'n tijdje, terwijl heur lippen 'n ‘Wees-gegroetje’ prevelden, tot dat weer de jonge, blije stemmen op de straat heur aandacht trokken, affeidden van het speldekussen en meevoerden ver van het kamerke, ver van het heden, wijd buiten de werkelijkheid en van de dagen, naar den tijd, ongenaakbaar thans, waarin heur leven begon: het ledige leven van 'n begijneke, gevuld alleen met kalme stille bezigheid en even stille gebedekens, heel passieloos.
En toch was 't heur op eens aardig, wanneer ze er op terugdacht, dat ze ook eenmaal jong was, kind en meisje daarna, 'n maagdeken dan en dat...
O begijneke, waarom die traan in uw oog?
Ze stond langzaam op, zocht toen heur stokje nevens den stoel en ging tot bij het venster, dat ze met kleine bewegingskes van 'n oud-vrouwken opentrok.
Over de stad ging de zoete droefgeestigheid van het klokkenspel, dat de uur zei.
Vlak vóór haar, van gene zijde der straat en der vaart waren de achtergevels der huizekes, hebbend elk 'n poortje, groen, rood of geel, met 'n trapje er voor, om te dalen tot bij het stille water, waav 's morgens de emmers in plonsten, de hoekstraat langs, zoodat al de meisjes en al de vrouwen er waren en zagen hun beeld weerkaatst en praatten en riepen elkander van verre het nieuws dat ze wisten met luide schetterstemmen, vertellend allerlei kleinigheden en beuzelarijen, want groote, meldenswaardige dingen gebeurden in het stedeken geen tweemaal in heel 'n menschenbestaan. Daardoor kregen de onbeduidendste kleinigheden den schijn of het uitzicht van groote, overweldigende zaken, wel 'n heel uur praten weerd en 't vermonden nog daarna,