Juultje van Schellebelle heeft zijn een been over de zate van zijn rijwiel geslegen en staat te lachen naar de menschen, die troppelen 'lijk de musschen, bij zoo ver, dat de garden hun werk hebben om ze achteruit te drijven, maar de jongens kruipen weêr al onder de oksels der grooten en de Coureurs zitten vernepen tusschen heel die bresse volk, die tiert en lacht en gekt.
Wieten van Eerneghem staat te klappen, koortsig en gejaagd, in 't geheel op zijn gemak niet en weerlicht nu en dan naar Juultje, die maar altijd even veel op zijn gemak en met veel ‘ding over hem’, te gebberen staat met 't volk en nu en dan zijn baaike effen trekt waar ‘Alcyon’ in groote letters op prijkt.
Fikke staat voor-aan, op zijn arme, bloote beentjes te daveren en kluttertandt van koude en alteratie: - Fikke, geef maar krapée! - roepen de jongens. Dikken van Caneghem heeft veel bijval: - Een klopper! - zegt liet volk: - Een bul van n' vent! de koerse is voor hem, - roept de smid van den ‘Drietuit’.
- Ja, als 't niet en waait, - greet de baas uit de ‘Groote Pinte’.
- 'k Zeg ik dat ze voor Dikken is, - bijt de smid.
- Ge zijt een babbelaar! een wauwelaar! een alweter, - verwijt de baas.
- Ge zijt een blagaaimaker, een rinkevijler, een windmaker! - huilt de smid.
- Verdomsche onnoozelaar! - tiert de baas: - ge legt op Dikken, omdat ge vrijt met een prullemutse van Caneghem!
Dat is de genadeslag! De smid drimmelt beteuterd weg en de garden drummen voor goed 't volk van kante.
Al de coureurs staan gereed, Fikken, de twee parochianen en drie der flauwst-gekende, staan in de voorenste reek en de andere vijf bachten hen. Juultje is voort op zijn gemak, maar al de andere zijn gejaagd en gekitteld en 'lijk van de duivels getikketakt. Ze loeren op malkaar lijk katers en ketteren, als er een 'n bandje voor den anderen duwt.
Nu zitten ze te peerde: - Zijt ge veerdig? - vraagt de feest-voorzitter en al op eens, hij wuift met 't vaandel en daar roefelen ze vooruit, 'lijk lappen uit een dondervlage.
't Is een geroep van de andere wereld: - Schuift! open! weg van de ‘piste’.
't Volk staat in twee hagen, zoo dicht mogelijk en daar stuiven ze, al dat ze rekken kunnen en kennissen en vrienden huilen en tieren: - Wieten, schoor u! - Juultje, duw maar! - Fikke, laat hem maar gletsen! Bravo! Lemmen en Ciske.
Fikke blijft achter van de eerste ronde, hij is gevallen aan den ‘Kortekeer’ en ligt met de knieën open. Juultje is aan den top en Wieten, Dikken en de twee parochianen, volgen hem van bij, de andere zijn ‘in de patatten’.
In de tweede ronde is Dikken achter gebleven met een van Juultjes maten: - ‘alle twee gecreveerd’, - weet het volk te zeggen.
Juultje blijft op den top met Wieten en de parochianen, de andere drie zijn een halve ronde achter, maar in de vierde ronde botst Wieten, bij den terugkeer naar de plaatse, boven op een der steertslepers, ze rollen wiesterkapeele en en blijven liggen; Loddrioor rolt er in volle geweld boven op en spettert er bij.
't Volk komt toegestroomd en ondertusschen is de koerse afgeloopen met een wroede ‘amballagie’. Juultje is primus, Ciske Haneka is de tweede, dan vol-