Het koren is gepikt, geschoold...
Hoezee! Hoezee! Het koren is gepikt, geschoold,
de garven schrijden naar 't verschiet in lange reken,
de koppen zwaar van 't gouden graan...
Het zijn 'lijk vroede reuzen die, het machtig hoofd
gedachten-vol, te droomen staan!...
Nu wil ik mijm'rend om de reien schooven gaan
en ingetogen luist'ren naar de vrome reuzen
die preêvlen, op den avondstond,
het zoete droomgeluid, door hen alleen verstaan,
met goud-bespraakten fluister-mond.
Zint gij droefgeestig, reuzen, op den glorietijd
toen gij in lange halmen prijktet, op de tippen
gekroond met licht en rijpend graan,
en gij 'lijk alles dat in stillen vreê gedijt
verkeerdet in den zoeten waan
dat zulke levenswonne nimmer zou vergaan?..
Een eeuwig-blijde lied was dan uw mooie leven,
waarin voldaan verlangen lag,
dat goud-beglansd ging stijgen langs de hemelsbaan,
zich oploste in den zonnelach!
Droomt gij, o reuzen, van de blauwe bloemkes rank
en rilde die zoo lieflijk bloeiden in uw midden...
als ge op die meidekes verzot,
haar zoetjes zongt een hemelsch-maagdelijken zang,
een zang van licht en mingenot?
Als 't wabber-windje suizend over 't koren toog,
het ruischte zacht van halm tot halm: ‘Ik zie u geren’
De halmen nijgden zingend neêr...
En 't rein-bedauwde bloemeke met weenend oog
bedankt ze met een lachje teêr!
‘Ik zie, ik zie u geren’ ruischte't in een galm,
maar 't bloemke spotte ‘neen, ge zijt te groote heeren’;
dan zuchtten, zuchtten ze allemaal...
en als een vogel fluitend neêrzat op een halm
beneên-zij 't vogeltje en den staal.
Maar ach! en ach! De pikke sloeg in 't koren bot -
weg, 't bloemke voelde zich het hert beklemmen, de aren
om hunne lievekes beducht,
beschreiden hunne liefdesmert, haar treurig lot....
en vielen samen met een zucht!
| |