Moeder peuterde en koterde n' heelen tijd reeds aan het vuur en geen een die iets uitbrengen dorst van: 't is tijd.
Toch hij naakte en bezorgelijk wierd hel in de keuken.
Freê wilde opstaan, hij was toch veerdig, en eens gedaan maken met die martelende stonde, doch hij gerocht er niet, de woorden wilden uit z'n mond niet daar z'n keel smakte.
Hij bracht er op eens uit n' soort gerochel en hij was er sufferig beducht van geworden en vandaan smolt hij heel en gansch weg in n' onbewuste triestigheid die heur uitloop niet kreeg.
Pakkend was de beroerdheid van de twee wezens die mekaar verstonden en niet vermonden durtden.
Drukkende momenten komen er in 't leven waarin men lijdend of genietend spreken moet en dommensch- eigen zwijgt.
In 'n plotse beweging roeide Freê uit z'n zate en gooide zich op z'n knieën voor z'n moeder.
‘Moeder, joen zegen, asje blieft...’
Mance, 't was te veel voor t' stille schepsel en het rochelde al in haar lijf wat kon.
Ze schudde van klare aandoening, wijl de glinstertranen bollend over hare verschrompelde kaken liepen.
En met stokkende onderbrekingen en duffe lippengebibber, douw ze haren kromgewrochten duim kruiswijs op Freê's voorhoofd met â??n ‘God zeegne en God beware je, Free...
.... en denkt nog eens an je n' arme moeder en...’
Piepkrijschend onderbrak Freê: Moeder, 'k weet het al..... wacht maar bin n'enkele jaaren, je zult 't wadde zien.... 'k moete voort.... moeder vaarwel.....’
Freê rniek het kort want hoog tijd was het voor hem buiten te wezen, uit 't zichte van moeder en nauwelijks had hij de deure bereikt, z'n oogen met z'n eenen vuist toegenepen, wachtend zich nogmaals naar z'n lieve moeder gedraaid alsof hij niet weg kon en dan met n' harden ruk de deure geopend of hij smakte geweldig en begon dudderend te weenen.
Zacht schravelde hij de deur dicht en leunde dan lang tegen den vuilwakken muur, daarbinst liet hij z'n tranen, z'n vele tranen vrij uitzijpelen op den grond.
z'n wezen was geen wezen meer, hij was enkel weggedooid in n' onmetelooze droefheid die hem dadeloos miek.
Werkelijkheid of onwerkelijkheid bestond op datoogenblik voor hem niet, 'n muffe knelling hield hem omspannen en hij weende zelfs zonder de wete dat hij kreesch.
Hij kreesch omdat het hem eene natuurlijke behoefte was, omdat het zoo niet anders kon zijn noch en mochte, omdat hij niets gevoelde en n' mensch hoe sterk hij ook zij, die niets meer gevoelt, 't zij door blijdschap of smart vergaat in tranen of in 'n doezelende melancholie.
En hij leunde lang daar en medeens liep hij als n' dwaze recht naar de grauwe dompigheid die hij het dorp wist, door nare paden.
Mance, zij was uitgekreschen en zat in n' heerdhoek de handen op de schoot dwaas-star te blikken van oververstaan alleene zijn en ongeluk.
19/9/10.
M. Liefooghe.