Jaarkrans
Boerenmis- en leutedagen.
IX.
De Bruiloft.
Met 't laatste van September beginnen de bruiloftfeesten te lande.
Na dal de jonge kerels wat t'hoope geloopen hebben, de eene min, de andere meer, komt er toch op 't einde een trouwe van; ze leggen hun drinkgeld bijeen, zetten uit achter een woonste en pachten ten laatste wat ze krijgen kunnen.
Dan volgt al dat geloop naar meubelmagazijns en kleêrwinkels, naar stadhuis en pastorij en op een zekeren Zondag gooit mijnheer de pastoor de[n] jongen koppel van den preêkstoel,
De volgende week trouwen ze, met eene huwelijkszegening van tweede klasse, derden rang, zonder peerd of steert, zonder tapijt of gesleep, maar met een groot, onstuimig gevolg van broêrs en zusters, ooms en moeien, gebuurs, kozijns en nichten, tot in den 'k-weet-niet-hoeveelsten graad.
Heel de bende trekt de kerk in, tot van vooren tegen den communiebank. 't Mannevolk zit wat te monkelen en, tusschen vier oogen, stille spreuken af te doppen, maar 't vrouwvolk zit te wiegen en te wagen, te piepen en te wrijven, te futselen en te wribbelen, lijk een elshage, waarin de kwâweêrwind moorscht. Dat is een strijken langs de kleêrs en een optrekken aan de krullen en een effen djokken van den hoed! En ge moet die hoeden zien! Hoeden van allen rang, van allen ouderdom, van alle rassen! Van die vervloekte hoeden! met twee alaamsteerten t'hoope gesmeten en met de zaterdagsteke gedriegd, gepint met stokkerozen, pomperluitpeeren en hennevlerken van 't ‘poepgat-ras’.
Binst de plechtigheid zitten de genoodigden stil te grèten en onder malkaâr te vezelen: - Nog twee, die in den zak zitten - en na de mis, wijl mijnheer pastoor, in de sacristij, de ooren der jonge trouwers vertint, zakt heel de bende uit de kerk en de naastgelegene herberg binnen, heel stil nog en gelaten.
Wat later komen de trouwers afgeleekt, al dunne doen, lijk vernibbeld, stakestijf in hun nieuwe kleers en al stil praten, om een ‘air’ te hebben; de baas gaat tegen met het bord, waarop twee gepinte glazen en de katte gaat te koore.
Een uur later komen ze buiten, de trouwers voorop, sneê en sneê, ‘temyde’ lijk verwortelde dibben, met de oogen neèrgeslegen en lijk snuisterend achter een ‘paraplu’, om er onder te kruipen en niet gezien te zijn van de gapers.
Maar de stoet komt achter, twee en twee, al wippen en springen en flikkers slaan, naar een andere herberg, waar de trouwer nog eens moet trakteeren. Ze laten 't hem hooren en tieren: - Bravo! Bravo! 't is voor den trouwer, geeft maar van Ko!
De kleine jongens die nog maar zóó hoog zijn, loopen achter de bende en zingen meê: - Bavo! 't is voor den touwele!
Zoo vieren ze tot 's noens en dan gaan ze met een zwemmende maag aan tafel. Als het de beurs vermag, verslinden ze koeivleesch en gebraad en voor 't sluiten, een taarte 'lijk een wagenwie.