gevat geweest door 'n riem en op den slag gedood. Maar ik antwoordde niets, over als ik was van verdriet en van mijn wensch, alleen te zijn en ze gingen heen.
Midden de keuken stond de berrie, waarop moeder lag, met over haar, tot aan de borst, 'n laken. 't Was nu al heel donker, maar hoe duister het ook werd, de witheid van dat laken zag ik altijd, altijd van gelijk waar, - en 'k weende.
Midden den nacht zag ik licht op de kamer van vader. Langzaam en heel zacht als wou hij den slaap der arme doode niet storen ontsloot hij de deur. Daar stond hij dan, met boven zijn hoofd de brandende lamp starend naar de blankheid van dat witte laken, vlekmakend alzoo lang tusschen al het donkere der kamer. Voorzichtig naderde hij de berrie, zag even rond zonder iets op te merken en nam toen het laken weg. Nevens het koude lijk lag 'n pak, 'n handdoek of zoo wat, waar iets was ingeknoopt. Behoedzaam zette hij de lamp neder en maakte de doeken, die waren om het hoofd, los. 't Werk ging moeilijk want het bloed was geronnen en hechtte de doeken vast aan elkander. Verschillende malen hoorde ik hem zuchten en zag ik hem den windel loslaten, omdat zijn handen zoo beefden. Wanneer hij dan weêr voortging was 't of hij iets scheurde en voorzichtiger nog werden zijn harde, taaie werkvingeren, zacht in hun doen als die eener moeder.
Als al de doeken verwijderd waren, lag moeder daar voor hem, zonder hoofdhaar, zonder huid op den schedel, die 'n afzichtelijke, roode plek vormde. Hij begreep dan, plots, wat er was in het pak dat lag, daar, nevens haar. Langzaam rechtte hij zich uit, deed zijn handen wijd-open, bracht er toen een aan de kin en ging 'n stap achterwaarts. Hij hoorde niets, mij zeker niet, die snikkend zat in 'n hoek en alles zag, bang van hem en van de doode. - Arme moeder!
Zijn blikken waren vast-gevestigd op dat hoofd, daar vóór hem, dat doode hoofd met de vreeselijk-wijd-open oogen die schreeuwden uit al hun angst van sterven. Wat was dat hoofd wonderlijk-klein! 't Scheen me of hij-zelf 'n oogenblik verwonderd was over de kleinheid ervan en moeite had om te herkennen, wat hij zoo dikwijls zag.
- O Lieze, hoorde ik hem zeggen, o Lieze, zijt gij het wel? Lieze, toe, zeg het me, en hij boog over 't arme lijk, Lieze, fluisterde hij, toe, spreek maar, ik ben het. Waar zijn uw schoone haren, Lieze?
En toen was 't weer of hij schrik had.
- Ze kent me niet meer, ze kent me niet meer, weeklaagde hij; Lieze, ik ben het, ik!
Ik kon het niet langer aanzien.
- Vader, gilde ik, vader! en liep naar hem toe. Maar hij stiet me van hem weg, zeggend:
- Wie zijt gij? Ik ken u niet! Ge zijt Lieze niet!
En tot den morgen riep hij de arme doode vrouw bij heur naam. Maar geen antwoord klonk van uit dien stijven mond.
Van af dien nacht, Steven, zijn we diep-ongelukkig geworden, want sedert dan kan vader niet meer werken. Ge weet het, hij doolt.