Ze maken korte vooreinden en de boever heeft zijn peerden al uitgehaald, eer de knapen hun noenepijpe uitkloppen.
De schelf is aan de waterlaag en de boer loopt rond met schooren en tiert naar den schelver: - Jongen, sterk 't midden opvullen; de gaten sleep en de knopen bin, 't zal water gieten.
Ginder in 't Zuiden komen ze af! 't Zit donker lijk in de helle. De boerin komt op de zul staan, met de handen op de heupen; haar dikke bloote armen en haar beenen, onder den korten rok, blekken in de donkerte van 't deurgat: - Hewel tjeemenis Maria! steent ze: - g'heel de schelf zal doorregenen, - en ze trekhielt weêr naar heur potten en pannen.
De peerden draven 't hof in met de voers en de ijdele wagens vliegen ruttelend 't hof weêr uit; 't is al loopen en schoffelen en werken, zonder spreken.
Maar die leelijke vlage rijst en: - Boer, de bassiere! - beveelt de schelver, wijl zijn blikken staal gelijmd zijn, op dat eenig, zwart gevaarte, dat effen en gesloten, van een stuk, met kronkelende weêrlichten doorslingerd, ten Zuid-Westen rijst en dreigt geheel den hemel te overweldigen.
Maar de vlage hangt en blijft hangen en op eens, de wind slaat zijn vlerken open, vliegt stormend en huilend door de ruimte en splet de vlaag in twee stukken, waar van er een al den Westen en een al den Oosten wegzakt, met verflauwende weêrlichten verwijderde mommeling; 't vergaat al in niet.
De boer jubelt en de boerin staat te monkelen op den dam: 't zal gaan, God dank!
Ja, 't gaat; t'halven den achternoen is de schelf bijna voltrokken en de boever rijdt om 't laatste voer.
En nu gaan de puppen aan 't dansen.
Spijts al de dreigementen van donder en weêrlicht, heeft het volk den mei gepint, hij staat bevendeld en bebloemd tegen den schelf. De naargevers vliegen de leeren af en de schelver zelve en kan 't niet herden, hij schijvert beneden, vraagt den mei en scheert weg; eik grijpt een brokke alaam; de koeiwachter stekt den tuithoorn, de knaap een ouden riester, de maarte twee pothullen en geheel de bende vrouwvolk en mannevolk, windt uit, over de bloote stoppels, al dat ze rekken kunnen, naar 't stuk.
't Laatste voer staat gereed, een wijd-geladen, leeg voertje, wel toegëoeld en heel de bende klauwiert naar boven al schruwelen en giechelen.
't Vrouwvolk zit vooraan, de knaap in 't midden, met de jongens rond hem, bij den grooten mei, dien hij in 't voer gestekt heeft en goed gesloten houdt, de koeiwachter en de losser achter-aan en... jui!
De wagen zet aan en heel de bende geeft krapée: de koeiwachter tuit op den hoorn, de losser en de knaap slaan met stokken op den riester, de maart en de jongens klakken pothullen tegen malkaâr en elk slaat en kletst, waarop hij kan en om ter meest en bij wijlen roept de knaap niet zijn zware stem: - Gaat de oegst in! - Jaaij! - moorelt geheel de bende en weêrom kletsen en slaan ze en weerom roepen en tieren ze, niet verdubbelde nijdigheid en lachend stapt de gedaagde, verstandige boever bezijds het voer met zijn gepinte djakke.
't Voer rolt 't hof in en 't gerucht sterft uit, met een langen doodstrijd, maar wijl ze hun kele spoelen, uit de kitte, die de boerin aanbracht, pijlooren ze