groeit. Wij mogen niet denken, niet weten, niet voelen. We mochten al ons ongeluk voelen en ontevreden worden - en dan was 't uit met die noodzakelijke orde, niet waar. Dat mag niet. Zie, Steven, ik heb u wel innig lief, en toch, indien ge wist, - ik ben zoo bang, want al is liefde 'n geluk op aarde, ze is het maar voor de rijken, voor hen, die bezitten; - maar voor ons, arme lui, is ze niets als 'n vermeerdering van lijden. Gij zult om me lijden, ik om u, en komen er eenmaal kinderen, dan nog eens zullen we lijden evenveel maal als er kinderen zijn, in elk van hen, om elk van hen, omdat we weten, van nu reeds af, alvorens ze geboren zijn, dat hun lot niet beter zijn kan dan het onze, dat 'n mensch niet weerdig is en weerd door ons gevloekt.
Nog nooit had Steven Poel Marie zoo hartstochtelijk hooren spreken. Hij was verwonderd over haar en voelde zich gelukkig tevens omdat ze hem zoo wel begreep, omdat ze met heur woorden zoo juist zegde wat er al zoolang was en groeide binnen hem en wat hij al wel twintig maal aan al zijn kameraads vertelde in herberg of fabriek.
- O die fabrieken! Ik kan maar niet begrijpen dat Onze Lieve Heer toelaat dat er fabrieken zijn, dat andere menschen fabrieken bouwen mogen, waar huns gelijken, mannen, vrouwen, ja kinderen zelfs werken, tot slaaf gedoemd worden van redelooze machienen, die zoozeer hun meesters zijn dat vroeg of laat de mensch hun slachtoffer wordt, zooals mijn moeder.
Zij nam toen Stevens handen in de hare en zag ze na, aandachtig, een na een, streelend.
- Let op. Wond u niet, zei ze moederlijk-zacht en als met vrees bevangen, want al de wonden die men opdoet in ‘La Grande’ etteren en genezen maar heel, heel, langzaam. Ik heb er al verschrikkelijke gezien.
Weer zwegen ze'n tijd. Stil viel de avond over 't zwijgende veld rondom hen. In 't westen was er nog 'n flauwe lichtschemering: overal elders was 't reeds donker. Vlak voor hen, ongenaakbaar hoog boven hunne hoofden blonk reeds de avondster. Ze vonden heur fonkelen oneindig-zacht en als het werk van 'n wondere goedheid, 't Was of die ster daar flikkerde voor hen alleen, of zij haar voor den allereersten keer zagen, 'n Oogenblik rustte Marie heur hoofd op Stevens schouders, 't Deed Marie goed, heel-diep in heur, van op dezen stillen avond al het wee te vertellen dat ze eenmaal droeg.
- Vader en ik waren reeds lang tehuis, maar moeder niet, nu, dat gebeurde wel meer, wanneer er veel werk was dat af moest. Ik maakte het eten gereed, maar was 't eenemaal op de tafel, vader raakte het ter nauwernood aan, zoo ongerust was hij. 't Was hem aan te zien dat hij iets verwachtte, iets heel-erg, maar wat wist hij niet. Tienmaal reeds ging hij naar de deur en tuurde in de straat, die ledig lag en verlaten. Soms toch ging 'n gebuur voorbij en toen hoorde ik hem telkens goeden avond wenschen. Eindelijk moe van't lange wachten ging hij neer zitten in 'n donkeren hoek, ver van de deur. Ik heb altijd gedacht dat toen vader bang was van naar Duvivier's te gaan. Wanneer ik hem zijne pijp bracht dankte hij, zeggend:
- Ze zal me niet smaken, en legde ze nevens hem.
Ten slotte toch was hij zijn ongeduld niet meer meester. Hij stond recht en liep het huis rond. 't Was toen al acht uur. Hij zette hij zijn klak op en wou naar de fabriek van mijnheer Duvivier, toen men hem kwam zeggen dat er