Nieuwe Wegen. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Morgen-gebed. Nog zit de zonne bloedig rood, in dunnen mist omvat en rijst zoo trage, eenlijk groot, maar glanzeloos en mat. 't Is stil; het morgenwindje hijgt, onhoorbaar, in het blad en lost den morgendauw, die zijgt en kletsend openspat. De nachtelijke zwaarte prangt nog 't half-ontsluimerd veld waarop een laatste scheem'ren hangt, dat openweekt en smelt. En ginder, uit de groene laan, de kruiers komen, lauw en traag, met grove schorten aan en knielen, in den dauw, op 't stuk. Geen wangeluid en stoort hun vreê; geen windje sist nog; maar op eens, de zonne boort, als spett'ren, door den mist; ze kuischt de lucht en, stralend, glanst op 't veld. Het windje jaagt. ontwaakt, door 't veie blad, dat danst en 't terwestuk, dat waagt. En langs den groen-beschroeiden kant, [pagina 67] [p. 67] in bramen, bies en riet, op haag en boom, door gansch het land, weerklinkt 't gemengde lied, 't getjiep der vogels, versch ontwaakt reeds dert'lend op de vlucht. gekoesterd, in de zon die blaakt, door pinkelende lucht. En hemelwaart en landwaart zwelt de ziel van alles, boort omhoog en juicht, ontkneld in jubelend akkoord. 't Is dag! 't Is volle blijde dag met wild genei, geloei, geroep door zangen en gelach en verschen bloemen-bloei. Maar ginder, op het groene stuk, uit loomheid en uit vreê gerukt, de kruiers, op hun huk, verrijzen, sneê en sneê; ze maken 't kruis en weerom zinkt hun lijf en weerom wroet hun hand, doch vroom en luide klinkt de bede: ‘Wees gegroet’. Warden Oom. Vorige Volgende