Jaarkrans
Boerenmis- en leutedagen.
VI.
Tweede Sinksendag.
Gisteren luidden de klokken, in jubelend akkoord, het orgel bromde en donderde, de overschoone zang ‘Veni Sancte Spiritus’, steeg zoo schoon en smeekend ten hemel en de zielen werden met zoete aandoening en zaligheid overstroomd.
Zaterdag, met het wijden der vont, hebben de boeren geloerd, waar de wind huizenierde en nu weten ze vooraf, hoe 't met den zomer zal afloopen, want, waar de wind zit bij 't vontewijden, daar zal hij ook geheel den zomer hoekeren. Zit hij Noordewaart, 't zal een vaste, droge zomer zijn; zit hij Zuidwaart, 't zal een slappe, wakke botte zijn.
De volle vlote van 't werk is aangekomen en er zijn zeker geene misdagen binst geheel het jaar, die meer blind geslegen worden, dan deze van Sinksen, zoo dat er weinig menschen mis hooren, ze zijn overrompeld van 't werk, dood-verlaân; dat zeggen ze ten minste.
De kortwoners hebben dagen lang hun eigen werk laten slabakken, want de boer pruilde, lijk een aap die pruimen eet, als ze van t'huisblijven spraken: - Ge moet het maar Sinksen-misdag begaan - ruttelde hij.
En nu is 't Sinksen-misdag en van 's morgens vroeg, zitten ze aan hun eigene vruchtjes te peuteren; ze kuischen suikerijen, hoogen patatten op en verrichten een hoop futterwerken, die allang en menigen tijd in verachtering lagen.
Op de boerenhoven zit het volk insgelijks aan alle slag van steperinge, die ze allang te doen wisten, waar ze dagelijks langs wareerden al te velde trekken en waarover ze de oogen sloten, omreden 't gejachte te groot was naar meer dringende werken en nu zit er hier een met een spâ en ginder een met een rakel; dat gaat voor nieten, 't is voor hun vermaak dat ze werken vandaag, voor 't profijt van den boer en hunne eigene eer.
Ze wroeten tot 's noens en in den achternoen, na het noentukje, slenteren ze wat in 't gebuurte, bezoeken de boerenhoven waar ze maten zitten hebben, knijzen de kortwoners die op hun land puggen en lullen tegen de jonge meisjes, die in de suikerijen liggen.
Tegen avond vergaren ze in benden, bij 't een of 't ander boerenhof en ze spelen met marbels, tot de groote duivels toe en dat is een klabetteringe en een loopinge van de andere wereld. Ze vliegen achter hunne marbels, met de bloote voeten in de groote, wijde kloefen en ze roepen en tieren en schetteren voor een cent, lijk voor honderd duist frank.
't Gebeurt dat ze 't spel moê worden en met stokken gewapend, de stukken intrekken met de jongens, achter vogels; ze slaan de braamhutten open, sluipen langs hagen en kanten, staan schoûrtje voor de jongens bij de kopwilgen en maken sprietjes, om de musschennesten uit de hollekes te draaien.
Zé hebben er hun deun in, die doening hunner kinderjaren te herleven.
Dat staat den boer en boerin aan, dat hun volk t'huis blijft en spaart; morgen zullen ze te beter gesteld zijn, om te werke te vliegen. Maar ja, t'huis blijven!