Nieuwe Wegen. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende II. Op den Halletoren. Hoe heerlijk deint beneden mij 't westvlaamsche land In 't prachtvertoon van 't kleurig Mei-herleven! Oneindig is nu de einder te allen kant, Met trillend loof omlijnd van popeldreven. Het landschap is één vergezicht van groen, Van boomen en van weidegras en koren, Waarlangs licht-wit de straten slingrend spoên, Opkronkelend naar hier en daar een toren. En boomgaardbloei prijkt overal zoo blij, Doorzaaiend al dat groen met wondre vlekken. Eén schoonheid kleeft op bosch en land en wei En hof, zoover de klare ruimten strekken. En Noordwaarts glanst de breede zee al klaar En achter 't duin ontschieten zonnevonken. De Mei miek alles blij, geen plekje waar Zij niet haar heil, haar schoonheid heeft geschonken. En waar nu 't hart de blijde lucht inzweeft, Weerklinken nu wellicht de luide menschenzangen Waar liefde in lacht en hopen in herleeft, Om 't groot geluk dat kwam na 't bang verlangen. Arth. Coussens. Vorige Volgende