Nieuwe Wegen. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende I Mei. De Mei heeft over 't land haar schoonheid weer gespreid. Een droom van lieflijkheid omspant de jonge wereld. In glans en bloei en geur ontschoot haar wonnetijd. Met bloemen is ze omsnoerd, met lichtgedrop bepereld. Hoe wiegelt 't frissche loof op al de boomenkruinen! Hoe klinkt het vogellied den heelen, blijden dag! Hoe schittrend wit en rood de hagen en de tuinen, Uitbloeiend hier en daar den lieven lentelach! [pagina 64] [p. 64] Daarboven golft zoo blauw de hooge hemelboog, Een wijd gewelf van heil op al dat mooi der aarde. Het zonnelicht beglanst de heuvelen omhoog En eindloos zwiert het dal gelijk een bloemengaarde. En hier trok om de stad de Mei een kroon van loover, Van groen en bloemgevlok, een bonte zegebaan, En 't water schiet er langs verblindend lichtgetoover Van als de morgengloed daarover is gegaan. En onbeweeglijk rijst in de ondoorpeilbre lucht De vaste bouw daar van den ouden Halletoren En slanker pijlt omhoog de lichte, teere vlucht Der vele torentjes die in de zonne gloren. Hoe levensvol en blij de stad ook staat te prijken! Een nieuwe jeugd zingt in die kleurensymfonie; Der vaadren grootheid schijnt ten hemel heen te reiken: Eén droombeeld wordt in mij al wat ik hoor en zie. Arth. Coussens. Vorige Volgende