Jaarkrans
Boerenmis- en leutedagen.
V.
Tweede Paaschdag.
We hebben nu al merkelijk over de oude misdagen gezaagd, om een woordje te mogen reppen over de huidige.
De groote hoogdag van Paschen is voorbij; de klokken, moê van binbalongen, hangen te slapen en de geestdriftige Alleluias zijn met de laatste orgeltoonen zoetjes, zoetjes uitgestorven, op 't einde der goddelijke diensten, ginder hooge, aan de beuken, waar de wierookwalm nog te dokkeren hangt.
't Is hoogdag en 't volk is vroeg naar huis en naar bed getrokken, om den zaligsten en geruststen nacht van heel het jaar over te brengen, gewiegd in den vrede en de vreugde van den Heer.
Maar 's anderdags is 't misdag, Paschen-misdag en de landsche menschen wippen 't nest uit met de hennen, om lang, zeer lang van dien dag te kunnen genieten.
Dit is hun dag, hun speeldag, leutedag, slenterdag.
‘Misdag, schender der week,’ - zeggen de boeren
‘Misdag, slabakdag,’ - zegt het volk en ze laten 't werk staan.
Er kwam gister zoo veel vreugd over de wereld en zoo veel vrede in hun herten en dat alles hangt en is er nog en zet hun ziel aan, om voort stil, zeer stil te genieten.
Zé hebben dagen lang op hun Paaschbiechte gebroed en dat is er nu af, al in eens, lijk een swol door 't gotegat en ze staan zóó licht, zóó licht, lijk gesmout.
Wild en zijn ze nog niet, want die diepe vrede, waarin hun ziele rust en geniet, is zoo stil, zoo zalig stil, van omhoog in hen gekomen en de uitgelatenheid verdrijft hem, dat weten, dat voelen ze.
Maar helaas! ze zijn mensch en blijven mensch en dat hert hankert weêrom langs alle kanten, lijk een gevangene, die boort om uit en weg en elders, de opene vrijheid in.
's Nuchtends hebben ze misse gehoord, den hoogdag gewenscht aan al wie ze gisteren niet en zagen en dan hebben ze gesapig een partietje gekaart of gebold en ze zijn met den noen t'huis gekomen, geestelijk verblijd en danig wel gesteld, ten opzichte van God en de menschen. Ja, 't is al naar hun zin, ze vinden niets van dweerschen en ze jonnen alle menschen vreugde en geluk, nu, 't zijn heel ‘gestableerde’ menschen.
Maar wacht!
In den achternoen drillen ze rond de stukken, lonken naar de rogge die begint te pijpen, naar de terwe die struikt en naar al dat bloot land, dat nog te wachten ligt en ze voelen lijk een preutscheid, dat alles te mogen zien en laten liggen vandaag en er noch hand noch vinger aan te steken.
't Halven den achternoen poetsen ze hun schoenen, leggen 't haar met veel fatsoen in winterwerk en, met de beste kleêren aan, gesteperd en gelekt, ze zetten uit, op de lappen.
Paschen brengt de feesten meê, meest al wijk-feesten en 't gerucht, door den