Dat is nu toch eens dwaas, hé, dat de meester van het huis geen meester is? Een pastoor mag zich toch niet laten gezeggen door zijn meid?
- ‘Natuurlijk niet. Dat gebeurt echter nog.’
- ‘Gij gaat mij moeten opwinden, geloof ik. Neen, wacht, neen, nog niet. Ik was dus bij een pastoor. In het boerenhuis waar ik weleer stond, had ik altijd met vereering en liefde van den pastoor hooren spreken. Een brave, gezellige man was hij. Nog zie ik hem met zijn blozend, vriendelijk wezen, zijn sneeuwwitte haren, zijnen gouden bril. Nog zie ik hem hoe hij nu eens zijn brevier zat te prevelen, dan eens zijn Zondag-sermoenen maakte en vooral menschen die in ongeluk en armoede bij hem kwamen klagen en weenen, zoo wist te troosten, en een zilver- of goudstukje in hun hand stopte, zeggend: ‘Hier zie, maar 't aan niemand vertellen, is 't nie waar?’ Ah! ik weet het, ik zag het. Hij heeft zooveel goed gedaan zonder dat iemand het merkte. Als hij bij zijn hofpoort stond - ik kon het schuins afzien door 't venster - liepen de kinderen schaterend op hem aan met een blij: ‘Dag, mijnheer de pastere!’ Trees stelde zich nog al eens aan tegen zijn vrijgevigheid en ze berispte hem: ‘Maar mijnheer de pastoor, gij geeft veel te veel.’ Hij schudde 't hoofd en zei: ‘Neen, Trees, 't zijn arme, brave menschen. Ze hebben 't noodig, is 't nie waar?’
Nu moet ge mij opwinden.’
- ‘Reeds gedaan!’
- ‘Ik hoor nog immer hoe hij altijd zijn gezegden besloot met “is 't nie waar.” Hij sprak: “'t is schoon weer, is 't nie waar?” of: “'t is slecht weer, is 't nie waar”’ of: ‘ik word stillekens oud, is 't nie waar?’ Soms waren de pastoors uit de omgeving bij hem aan den disch. Als zij aanzaten en gebeden hadden, zei mijn meester altijd: ‘Zoo, allemaal welgekomen, is 't nie waar!’ Dan sprak het gezelschap over de schoolwet, over Bara, over de H. Schriftuur, over de preken, over allerlei bonden, over het examen waar hun kapelaan heen moest en dat ze 't nu daarom wat lastiger hadden, enz. Van een heb ik nog onthouden die door zijn tafelgenooten altijd met schalks oogknippen naar elkander gevraagd werd: ‘Pastoor, waar staat ge reeds! Aan Metten?’ waarop onveranderlijk klonk: ‘Waar zoudt gij dan staan, indien gij zooveel werk hadt als ik? Gij hebt schoon praten’, maar 'k weet niet waarom ze dat altijd vroegen en dan altijd glimlachten, en van een ander die zoo geestig kon vertellen: hij wist het een kluchtig verhaaltje na het andere af le geven, een beetje traag, maar ik kon het des te beter verstaan, en als hij gedaan had, was het telkens: ‘Maar pastoor, dat is fijn, dat is wel!’ en mijn meester sprak: ‘Ja, 't is oprecht wel, is 't nie waar?’ terwijl hij knikkend zijn dischgenoot recht over hem toelachte en hem vlak in de oogen staarde.
Intusschen was ik oud geworden; ik voelde meer en meer dat ik versleten en vermoeid werd. Volgens ik hoorde, gaf ik den tijd niet juist meer aan. Eens kwam Trees met haar scheeve sajetten muts voor mij staan, bezag me weer scherp dat ik griezelde voor haar beslissing, stak haar schouders op en riep: ‘Mijnheer de pastoor, we kunnen met zoo'n horloge toch niet voort. Ik hoor het twaalf slaan op de kerktoren en vóór vijf minuten sloeg het hier elf. Nu zal mijnheer de pastoor moeten wachten tot één uur om te middagmalen. Zoo'n bucht van een horloge, nog goed om een mensch aan den tijd te bedriegen. En gisteren was 't ook juist hetzelfde.’