Nieuwe Wegen. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Vrouwen-roof. Lente zonne lacht zoo lief en witte zomervleggen drijven hoog en zacht voor 't spansel. In en op de leggen elzen-hout, bespeurt de koolpijp 't nestje reeds voltrokken, schoon! De meeze leurt in 't hout, met mos, bij heele vlokken. Op dien notelaar met holle bul en wijde spleten, 't pimpelmeezen-paar verspringt en tiert er, lijk bezeten. Pas gepaard, reeds dol, ze tieren, schelden naar malkander, 't wijfje kiest een hol en 't ventje, koppig, kiest een ander. Huilen dat ze doen! Maar plots, een leur, met d'onderveste [pagina 42] [p. 42] geel, de veste groen, den buishoed zwart, komt op zijn beste bij en 't dertel wijf beziet en vindt hem naar beur goeste. Steert en kobbe stijf, de man gebiedt: - ‘Wijf, houd u koeste!’ Koeste? Wacht! ze lonkt naar 't vreemde heertje. Lijk een vlage rijst haar man; hij pronkt een stond, en stekt ze bij den krage. 't Vreemd gespuis schiet toe en geeft den man een volle mate slagen, tiert en moe- -geslegen, poetst met 't wijf de plate. Arme man! ge ziet, hoe licht een mees-hert is verkereld. Denkt toch, meeze, niet dat 't beter gaat in menschen-wereld. Warden Oom. Vorige Volgende