Jaarkrans
Asschen-woensdag.
IV.
We moeten getuigen dat we stil-aan oude ventjes worden en van onzen tijd niet meer zijn.
Dat en gaat bijlange niet meer lijk in de oude goê tijden - zeggen de oude menschen.
Hewel neen 't, 't en gaat alzoo niet meer, waaredig niet!
Kijkt, 't was nu Asschen-Woensdag binst de verloopene maand en och Heere menschen toch! dat was juist een Woensdag lijk al de andere, dat en is geen Asschen-Woensdzg meer.
't Ging er anders in onzen jongen tijd en 't was toch zoo geestig!
‘Met God beginnen,’ - dat is de spreuk uit den ouden tijd en zeker, de menschen begonnen met God.
Om te beginnen, ze kleedden zich netjes, met de groote winterkazak aan en trokken ter kerke.
Wilt gij weten hoe de winterkazak dier tijden er uit zag?
Zoo een kazakke, dat was een meubelstuk, ja, een famieliestuk. Ze was gesneden uit stofte van een halven vinger dikte, met lange slippen, die stap voor stap in de hamen stekten, genoeg om ze in rauw vleesch te teeuwelen, (op voorwaarde dat ze niet rauw en waren); zoo een stuk dat ging vijf en twintig jaar meê en wilden ze 't verslijten, ze hadden het wel mogen met den slijpsteen opwetten.
Ik heb een mijner oude ooms naar de kermis weten komen, met een broek aan van dertig jaar en hij was waarachtig nog lijk splinternieuw.
Nu, om met onze oude menschen voort te doen, boven den breeden kraag hunner kazakke knoopten ze den halsdoek, meest al in zwarte zijde; sommige noemden dat wel hun ‘foulard’ maar 't meestendeel noemden dat ding hun ‘verlard’ ofwel hun ‘verla’ en dat bleef toch niettemin een halsdoek.
Alzoo getruweld zetten ze uit, naar de kerk om hun assche-kruisje.
Dat assche-kruisje maakte deel uit van hun leven, ze waren dat gewend en dat moest er zijn: mis hooren en een kruisje en daarachter: Boem! op de lappen, voor heel den lieflijken dag.
Ze kaartten heel den voornoen, de eene ‘manse’ na de andere, tot hun muizel begon te piepen en als de beêklokke luidde, ze legden uit en de bazin bracht haringen op en patatten met de kazakke - God lof! deze hebben nog