Iets wat mij zeer beviel was het verschijnen van de gazetten. Er kwam een tijd dat er elke week één in huis werd gelezen, elken Zaterdag avond. De koeiwachter in dat huis was een geleerde kerel en 's avonds las hij aan heel het gezin het nieuws vóór en ook hel mengelwerk. Ik ga stil vallen, wind mij op.
- Daar!
- Goed. Ik vernam er alles uit: moorden, branden, gevechten, overal. Zelfs heb ik er eens een historie uit gehoord van een ouden Engelschman die er mij nel uit leek als mijn eerste meester, maar die werd vermoord en bestolen. Wat moet de wereld boos zijn! Het mengelwerk was zoo schoon dat ik er tranen zou bij gestort hebben, indien ik maar gekunnen had. Hoe verlangde ik naar den Zaterdag avond! Ik had mijn wijzers wel tienmaal zoo rap willen rondleiden. Ik merkte ook dat de toehoorders er evenzeer door aangegrepen waren als ik: ze zaten te luisteren, de vrouwen met open mond en de mannen rookten bedaard aan hun vunzig kalken pijpje, waarvan zij den steel met hun wijsvinger omkneld hielden en als 't uit was zei de een tot den andere: - Waar is dat gebeurd? Dat is schrikkelijk! - Hoe graag zou ik u ook iets hooren voorlezen, nu en dan, uit uw gazet!
Misschien was ik wel honderd jaar oud, als ik - zonder vooraf iets ervan vermoed te hebben - heengevoerd werd naar een kasteel.
- Naar een kasteel?
- Ja. Ik werd er in een groote eetzaal geplaatst. 't Was er rijk en schoon. Twee groote kroonluchters hingen aan het gewelf boven een lange, breede tafel. Als er feest was 's avonds, werden zij opgestoken en de lichtjes flikkerden en dansten zoo verblindend in den reusachtigen spiegel op de schouw, aan de wand. In den hoek stond een glimmend zwarte piano. De muren waren beschilderd met tafereelen, waar boomen, honden en menschen met een geweer op afgebeeld waren. Hier was alles rijkdom en vreugde. Verschillende menschen werden soms uitgenoodigd, dan zat er een fijngekleed, blijpratend gezelschap aan, alle slag van spijzen werden opgediend en uit licht-groene roemers dronken zij wijn, het eene glas na het ander. Dan praatten zij nog luider; weinig kon ik ervan begrijpen, het was een andere taal.
- 't Was fransch.
- Weet het. En als de kroonluchters met ontelbare lichtjes bloeiden, trad een jonge heer op de piano toe, sloeg het deksel traag op; zijn witte handen vlogen over de witte toetsen van de piano heen, nu eens langzamer dan eens sneller en de schoonste klanken die ik hoorde, de schoonste, schoonste klanken die ik in mijn leven hoorde, ruischten er uit op, terwijl een vrouw, gewoonlijk met lieve stem, nevens hem zong. O, dat leeft als een droom voort, altijd voort in mijn ouden kop!
(Wordt voortgezet).
Arth. Coussens.