dicht mogelijk bij en voorzichtig, Ireel voorzichtig, in 't duikertje, ze gaven hel een zacht tertje op de teenen.
Dat noemde men ‘teenterting’ of ‘teentjetert’ en dat was een liefdeverklaring in regel.
Viel die tert nu 't meisje in, de jongen met zijn fijne oogen zag hel algauw aan 't pinken van haar oogjes, aan 't monkelplooien van haar lippen, in een woord, aan geheel die doening van een verliefd schaap, waarvan de menschen zeggen: - ze en wist niet waar belenden met geheel haar zelven.
In dat geval zaten ze algauw hoekwaart te roekeloeren in de uiterste gelukzaligheid. Doch gebaarde 't meisje van niet, of keek ze barsch, nu, om kort te maken, deed ze geen toef weêr, de arme jongen drimmelde beteuterd weg en ging elders gaan terten, om zijn kei niet te knagen.
In illo tempore, verkeerden ze allen die beenen hadden en dat en was alsdan geen schande, 'k Heb dat weten eindigen, over een veertig jaar - tot mijn geluk misschien.
Toen vond men menschen - 'k heb er zulke gekend, - die dertig, veertig, vijftig jaar lang te gaar verkeerden, tot ze grijs waren lijk ezels en oude jongman en oude jonge dochter stierven van..... van een hertziekte, meen ik.
Men vond toen, even als nu, ernstige gasten, die 't goed meenden en goed inzetten, met vasten keus en die, zonder vele loopens, pot en pan te gaâr sloegen en, met Gods zegen; als man en vrouw, eens te samen, schoone vruchten, veile beesten en een masse jongens kweekten. Daar waren er ook gelijk nu, van die piekezotten, die nieuwloopte, alle jare een versch lief opsloegen en verkeerden, tien, vijftien jaar lang, tot ze begonnen peper en zout te worden in den baard en hoofdvleesch op hun kruine kregen en dan.... wel, dan zochten ze een serieus vrouwtje, een ravelaartje dat ze kon 't hoope houden.
Dezulke zetten alle jare uit op vette Zondag en stond hun lief van verleden jaar ergens te hankeren en te waterbekken, ze lieten het maar staan, met den neus in den wind en flodderden weg, op zoek naar een andere; dat andere noemden ze hun ‘zomerlief’, wat beteekende, dal ze 't nieuw ook zouden laten druipneuzen, even als hunne vroegere lieven.
Den Maandag achter vette Zondag hadden de tongen werk en klabetterden slagwater: - Miei en Fons hebben ook naar ‘teentjetert’ geweest: en Fientje van Pé Styns' was er ook: is dat nu toch herdelijk van zoo een dibbeknuistje! en Warden van Dieren Tone Jantjes is achter een nieuw zomerlief uitgezet en heeft de Witte opgeslegen van Pietje Potteschrepers; ha, die oude lul!
Zoo was er babbelstoffe voor eene heele week en al 't jong goed trok malkaâr door den hekel voor een oordje 't voer.
Leentje spoog tegen Jantje, omdat Jantje Leentje liet vliegen en Waan sakkerde tegen Fiete, omdat Fiete Waan liet flodderen en hem met leelijke leepoogen bezag, spijts al zijn toef; dat duurde lijk alle dingen in deze wereld, tot ze toch al hun gerief kregen en van andere dingen rulden.
En zeggen, dat de jonkheden nu niet meer durven vrijen en dat het toch daarom niet te beter gaat!
Ja, dat is de wereld. Ten tijde van ‘teentjetert’, dat was nlet om te boffen en 't is nu om te klagen en 't zal zoo blijven, al zoo lang er menschen zijn.
Warden Oom.