en zeker gestald in een klein kotje en na dat hij een glas gedronken en een brokke gepeuzeld had, trakelde hij naar de stalling om zijn beeste te bestellen, maar nauwelijks had hij de deur opengetrokken, of 't hondje kwam uit het hooi gewipt en sprong boven op hem; 't beestje was achtergeloopen, twee uren ver, had te Thorout het peerd geroken en was over de halve deur gesprongen bij zijn maat.
Ik zeg: zijn maat, want de boever had een der peerden verkocht en dat was jammer, 'k Moet dat ook vertellen.
Moedertje zaliger zou op een morgen 't volk gaan wekken dat in het peerdenstalbedde sliep; ze stak de bovenste deur open en bezag een wijle de peerden, die doende waren met het overschot van hun hooi in te muffelen. Al op eens stak er een der peerden zijn poot stakestijf achteruit, rekte hem stenend, hefte de kodde op en liet een stormenden ‘Pro-o-o-ot’ de wereld in, met een geweld, waar de beste velopompe geen lap kon aanleggen: - Jauw! tierde de boever van uit zijn bedde: - Jauw! we komen. - Hij peisde dat ze hem opriepen en moedertje zaliger was van een ruize ontslegen en kreeg een pinte goê bloed van klare leute.
't Was juist die trompetter van een peerd die op Lichtemisse verkocht werd en dat was doodzonde.
En daarmeê zitten we verdoold. Ja, 't was van Lichtemisse dat we doende waren.
't Volk, dat ten hove bleef, haalde de gewijde keers uit, op Lichtemisse binst de hoogmis; ze vulde[n] een bord met water, ontstaken de keers en lieten de druppeltjes gesmolten roet in 't water vallen. Er waren druppels die recht naar den grond zonken en weêr boven rezen in den vorm van terwegraantjes, andere weidden open boven 't water,in den vorm van fruitbloeien; vele graantjes voorzegden een overvloedigen terwe-oegst en vele bloeien de masse van fruit. Probeert het maar eens!
Als al het volk nu ingekomen was, de eene van de feeste en de andere van de misse, dan riep ze de boer een voor een bij hem en vroeg, of ze tevreden waren in zijn dienst, en, zoo ja, of ze van zin waren bij hem te blijven dienen. Schoot hij een over, deze wist waaraan zich te houden; en poetste de plaat met den uitkomen; dat was zeggen zonder spreken.
Gebeurde't dat de boer zijn volk vergat ‘voort te vragen’ - zoo men dat heette - namen ze het soms zoo hoog op, dat klappen niet meer helpen kon achterna en, na een dag of veertien gebukt te hebben, vaagden ze hun zolen aan de zulle en gingen elders gaan zingen.
Ziet ge wel, dat het nu alzoo niet meer gaat. De menschen zien nu malkaâr niet meer in; ze komen bijeen zonder plichtpleging, leven eenigen tijd samen, zij aan zij, lijk vreemdelingen en scheiden van malkaar, 'lijk een hond van hetgeen hij legt en laat liggen.
Ha, die oude tijden!
Warden Oom.