Nieuwe Wegen. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe dondervlageGa naar voetnoot(*).Den volgenden morgen waren ze tijlijk op de beenen, en de zonne die een paar uren met een vadsigen smoor te vechten had, vond bij 't eerste doorbreken harer stralen de manden der plukkers meer dan halt gevuld. En 't ging alzoo voort aanhoudend en geregeld geheel de weke door. Met de dagklaarte waren ze op het hommelhof; ten achten namen ze hunnen eet en aan het noengetuit keerden ze naar huis tot bij den éénen. Dan vielen zij aan den pluk met verschen ijver en nieuwen moed om 't ontzienlijkste kluwen van den dag af te winden, alswanneer de zonnebal in 't hoogste van | |
[pagina 6]
| |
zijnen kring, genadeloos blakerde en brandde en 't vier van zijne priemende stralen in eene bijtende lichtspetteringe boven hunne hoofden ketterde. En als die gloeiing stillekens aan verzoette, matiger en gedempter wierd naakte voor hen het vesperbrood. Van zoohaast ze 't meisen en Fontje met den slooi en de boterhammen zagen af komen, lieten ze het werk steken en schoven in eene ronde bijeen. Ze vulden, voorzooveel het hun gejond was, hunne knijzende magen en wrochten dan voort in eene vertrouwelijke welgedaanheid, eenerzijds bijgebracht door het afkoelen van den neergaanden dag, anderzijds door de opwekkende gedachte van den naderenden avonddisch en de gegeerde bijeenkomste in de verzettige keete. De tweede dag ging voorbij lijk de eerste, en de derde lijk de tweede; ze verschilden van malkaar op zoo weinig na, somtijds eene onbeduidende afwisselinge in de lachtpartijen binst den rusttijd of de pertige avondgrappen in den hommelast. Hoe meer de dagen schoven, hoe verder de groene hommeltente werd afgebroken. Ze had al ver het uitzien nu van een overgroot kermiskot dat gedeeltelijk van zijn dekzeil ontdaan, de triestige magerheid van zijn geraamte in de ijle lucht opstak met een vervaagd gedacht aan de wonderheden die de zwervende kunstenaars er verrichtten. Ook eene af braak was het van het weelderig rijpend hommelveld en bij iedere ranke die zieltogend neerviel, kwamen de zware steunpersen al meer in 't bloote land kijken, stom en aardig, eenig en verlaten, ontsierd van blad en bloeme. Hier en daar sleepten in jammerlijke dooreenwoeling heele hoopen afgeplukte hommelgrooze, die rap verslensde en enkel nog als een onnuttig en weerzien overblijfsel van dien heerlijken oogst achterbleef. Voor geheel dien tijd zat het weere vastgeankerd, de wind in den Noord-Oosten. met een schuchter tochtje gelijk het speleblazen van een flauwen asem, zonder frischheid of koelte, eene stille branding, die lijk de hitte van den oven bakten korst en dweers door alles droogt. Iederen morgen kwam de zonne, na den dichten brandsmoor, in helle flakkering opgestreken, klom in sarrende drukking hooger en dieper den hemel in en draaide heuren onveranderiijken rondegang met het schuiven van den dag, zonder dat een wolkje of schauwtje maar op mildering van dat wreed-hard zonneweere liet hopen. Al waren de zonnige dagen voor de plukkers de voordeeligste, toch kwam er een oogenblik dat ze met grimmige moedeloosheid tegen die onuitstaanbare nazomering opstonden en in- en uitwendig vroegen dat er regen zou komen, eene spetterende spoelinge, die hun gemoed net al zooveel deugd ging doen als de dorstige mage van de uitgekokerde eerde. 't Gebeurde dan ook den vijfden dag van hunne aankomste een gloei-heete dag die woeg als lood en de vochtigheid uit hun lichaam zoog, dat ze t'halen de achternoene een schof in den Westen zagen, wellicht eene vlage. Eene bevangenheid hong in de ruimte alsof men de lucht aan 't afpompen ware; geen blad, geen belle roerde of poerde, geen windje dat asemde. De rook uit den heerd ging pijlrechte boven de kave in eene lange lichte uitgevlokte pluime en bleef hangen lijk uitgevaagd in eene vette vuilheid op 't mat-blauwe van den wijden hemel. Allen ze zaten in de blijde verwachting van een ander weere. Het schof zwol | |
[pagina 7]
| |
aan tot een pekzwarte lap die nu geheel den einder afzette. Van tijd tot tijd snakten ze het hoofd op en keken scherp den Westen in, van waar de donkerheid afkwam. - Zou 't wel een dondervlage zijn dan?... vroeg Narden die juist eene versche ranke greep. - Of het eene zal zijn, zei de bendenier. Ge ziet 't wel, ze zijn bezig aan 't laden, laat ons maar schuiven dat we met onze ranken tenden geraken! Ze gingen er ravelinge door en wrochten nijdig voort. Eene versmoorde rommellinge hollebolde van uit den Westkant. - Hoort ge 't, Narden, heur buik grolt! riep Gaston. - Waar zou de wind nu zitten? vroeg Tiele. - Ge moet dat aan Wannes vragen, verpaste Witten. 't Bleek nu dat er iets haperde aan de zonne. Ze kreeg eene flauwte, had heur stralen in- en t'hoope geknepen en zat lijk een ziek meisen met een glazig gezichte en derve kleur en scheen overhaastig om die schielijke onmacht achter een voorhang van lichten smoor te verduiken. Eene lastige zwoelheid zeeg over de streke, een heimzinnig sluipduister vulde de eenige ruimte. De geruchten kwamen net en duidelijk van alle kanten over, het snuiven en meumelen van de koeien in de wei, het angstpiepen van benauwde vogels die lijk schichten door de lucht schoten, 't kraken der deuren en 't sleuren der eemers op het hof, dat gewaarden ze zoo natuurlijk, als gebeurde 't vó'or hunne oogen. Keer op keer schier in eene vervaarlijke rolling, tóónden de donderslagen die al sterker en dreigender door den hemel klonken. Ginder scheurde een hei-laaiende bliksemflits de dichtheid van den loggen wolkendrom die in verraderlijke stillepozen naderde. - 't Gaat onzeglijk leelijk doen, zei de boerinne, en ze pijnde heur zwaar lijf rechte om naar 't ongeweerte te kijken. - 'k Zal zeggen dat Fiel rechtuit om den hommel komt, haast u eer 't begint te druppelen, en ze ging voort naar 't hof. Heel de Westen lag versmoord in eene zwarte broelinge. 't Hemelsvier, dat bijna standvastig heel die ladinge met ijselijke lichtspelingen doorketste, teekende in grootsche winkeltrekken den bonkigen vorm en de bultige ruggen van vuil-grauwe, koperkleurige wolken uit. Lijvelijk schalden de dreunende donderslagen en weergalmden van den eenen einder tot den anderen met een aardig zoldergeruchte van op- en neergaande reuzenklanken. Eene lichte neschheid waaide over en 't groen en de bladeren rilden in den eersten blaas. Fielten kwam jutouwend over den stoppel gereden en riep van verre: Spoedt u wat of we zitten er onder! Op de andere hoeven hoorden ze het toekletsen van deuren en vensters die ijlings dicht en vastgemaakt wierden. Een boogscheute van daar wrocht een kortwoner met zijn vrouwe om in zeven haasten een laag schelveken gedekt te krijgen. Wat verder waren twee derschers, verlaan lijk mieren, aan 't wegslepen van zeilen en zakken, zeere genoeg om met hunne kordewagens de plate te poetsen vóór dat de groote ontlasting aanving. De plukkers hadden zoo goed of gedaan, wierpen den hommel op de karre | |
[pagina 8]
| |
met de balen die er nog lagen, keerden hunne stoelen met de pikkels in de lucht en gingen mee achter het voer. - Brr!... deed Romme die juist op een verblendenden weerlicht de handen vóór hare oogen sloeg. Heel de streke schudde-daverde onder 't geweld van de ratelende dondering. De vlage was dichte bij. Onderwege deed er niet een zijnen mond open. Witten bleef de laatste, bij iederen stap schuw omziende naar de wijde zwartheid die dapper toeschoof. De eerste druppels vielen wijd van een, maar groot en zwaar lijk marbels. - 't Zal er stuiven: wacht maar! zei Miel. Zarren hielp het peerd uitspannen, binst dat eenige plukkers den hommel in 't wagenkot porden. Intusschen draafde Fientje met benauwde haaste om het huis en de stallingen, en kwispelde met een palmtakje 't gewijd-water overal op de muren en deuren rond, terwijl het klappertandend mompelde: Van donder en bliksem, spaar ons, Heere! 't Was blij als het hiermee gedaan had en kwam dan zeere tot bij de plukkers geloopen: Hier, gasten, maakt een kruis! - Dan gingen ze allen in de groote woonkamer. De wind stak op, een machtige felle wind en joeg de druppels met een krachtige zwepinge tegen de ruiten. Het wierd steke-donker, langs alle kanten zat het geluchte brobbelend vol. Ineens kwam het water neergestroomd als met eemers uitgegoten. Aanhoudend laaide de streke en omsingelden vreeselijke bliksems met een warmen vierschijn het hof en het omliggende land. Het slagwater trommelde heftig op de dakinge en gutste bij geheele beken van de pannen op den dam. Keer op keer bulderde de donder met zijne gruwelijke stemme zoo zwaar alsof de kappe van den hemel instortte. Binnen zaten ze in eene nauwe, laffe lucht. Ze spraken niet en durfden zelfs naar buiten niet zien; men kon schier het hijgen van hun asem hooren. 't Vrouwvolk hield met de handen hunne oogen verblend uit vreeze voor de verraderlijke weerlichten. De huilende wind woelde in hevige storming de schrikkelijke vlage voort. De boerinne had de gewijde keers ontsteken en ze in den hals van een flessche geplant. Ze knielde en bad terwijl de anderen met verstrooide aandacht luisterden: - ‘O Heere! Gij die alles bestiert en beheerscht, O God der Hemelen! Almachtige Schepper, die aan de natuurkrachten gebiedt, die de bliksems zwaait lijk eertijds op Sinaï, en den donder uwer gramschap over de wereld zendt, wij, ootmoedige dienaars en rouwhebbende zondaars, wij roepen tot U in onzen nood, Heere, aanhoor onze smeekende stem, spaar ons van alle onheilen, van het hemelsch vuur, van onweer en tempeesten.’ En hare eerzelende woorden meer klem gevend, bad zij luider op: En het Woord is Vleesch geworden. Stiller kwam het achter: En het heeft onder ons gewoond. - Onze Vader... Tiele's lippen klepperden het gebed, af lijk een klakmolen: haar schelle stemme belde eenvooizig den nazeg en trok al de andere in de aanroeping mee. | |
[pagina 9]
| |
Buiten wierd het ten ergste. Men zag boom noch stake van den geweldigdichten regen, het rookte er bij. Zware hagelsteenen kwamen lijk kogels nijdig op de pannen en tegen de ruiten gespetterd en stoven met den immer stroelenden regen in eene baloordige kletteringe dooreen. Fontje zat nevens zijn moeder geknield, beschut door haar groot lijf en 't keek benauwd met een scheve ooge, door zijn vingers, bij iederen weerlicht zijn hoofd wegdraaiend. Dolf had den voorschoot van Romme boven zijn kop getrokken en bleef zonder roeren aan neur zij. Alleen Witten met zijn stoute katersoogen gleurde onverveerd naar builen, daar had hij zijn spook in. Hij flikoogde als het te veel scheelde of liet het hoofd een weinig zinken en het aanstonds weer opheffend vezelde hij aan Henritje's oore: Nu zè, o nu! kijk, kijk! Maar Henritje hoorde 't niet of gebaarde het niet te hooren. 't Drumde hem dichter nevens Adèle en zat lijk een sanctje zonder van iets te gebaren. Dat ging Witten niet, hij gaf het van tijd tot tijd nog een duw, maar hij kreeg noch tale noch teeken van het ventje. - Benauwde schijter! spotte hij dan. - O! O! O!... deden ze allen gelijk. De boerinne sprong rechte van klare verschot. Heel hel huis stond in vier, eene verblendende klaarte sloeg rond het hof zoo fel, zoo warm dat ze er van duizelden; ze waren lijk den asem atgesneên door die helle branding. Een korte, schromelijke slag kletterde boven de doening, de ruiten daverden en de muren schokten als bij eene aardbevinge. - Hij ligt er, hij is gevallen, 'k Heb 't gezien, zei de bendenier, en hij wees met den vinger naar de schure. Geen een die hem niet dweers door lijf en ziele onthutst voelde. Witten zat paf, zijn stoppelachtig vlashaar liep verloren in de doodsche bleekheid van zijn aangezicht en hij kluttertandde van ontsteltenisse. - Heere God! lamenteerde de boerinne, en sloeg krijschend de handen inéén, 't moet al afbranden dat er is! - Waar?... waar is hij gevallen? snikte Fientje met zijne schorte zijne betraande oogen persend. - Hij moet op de schure gevallen zijn, zei de bendenier levendig; daar! en hij wees nog een keer. Fielten snakte de deure open en gevolgd door drie, vier van de stoutste plukkers stormde hij buiten. De andere gingen beangstigd staan kijken aan de vensters en meenden alle oogenblik rook en vlammen boven de schure te zien opgaan. Langzamerhand verkeerde het weere; de wind lei af en de regen viel nog wel rap en gesloten maar zonder plassen, de bliksems verkoelden en verbleekten; alleen de holle slag van den donder rommelde nog door 't vermooscht gewelf van den hemel. Zij wachtten voort zonder doen of zeggen en tochs 't en brandde nievers. Jan was naar boven geloopen, had den zolder van op tot neer geheel afgezocht maar vond er niets dat op donder of bliksem had doen peizen. Er sleerde een pak van hun herte en ze verasemden. Algelijk, het had zoo'n vereendelijken slag gegeven en voorzeker kon de donder niet ver van daar gevallen zijn. 't Regende voort, gezapiger. De Westen | |
[pagina 10]
| |
klaarde op en de grolling van het onweere klonk al versmoorder. Een van de plukkers kwam binnengeloopen. - Hij is gevallen in de wei, juist bachten de schure op den grooten perelaar, en daar is een veerze verdonderd... snabbelde hij, om asem snakkend. - Hoe? vroeg de boerinne met spijtigen toon, een veerze: Sterre daar, die geplekte, doodgedonderd? 't Is van zijn leven geen waar zeker! - Steendood; ze ligt op tien stappen van den gevel, komt liever mee. - Hoe jammer! hoe jammer, och! kermde Fientje en 't zette hem van nieuw aan 't weenen. - Hoort ge't, Henritje, de donder is op een koe gevallen, taterde Witten, die een van de eersten op zijn pas gerocht. Kom, we gaan kijken. - 'k Zou de beeste wel eens willen zien, zei de boerinne en ze gingen al te male mee. De jongens schoffelden zeere om vóóren te zijn. Het ongeweerte was nu geheel en gansch over: nog eenige fijne druppeltjes mijzelden zoetjes neer. Bachten den schuurgevel, tegen den hooggekruinden perelare die nu jammerlijk uiteengespleten was, midden de blaêrs die hekeldikte op den grond gezaaid lagen, vonden ze Sterre zielloos in 't gers neergestrekt. Daar was geen sperke leven meer in; heur poolen staken recht uit, lijk vastgesteven door de krampe, heur kop dook in 't groen en heur tonge hong half afgenepen tusschen de bloote tanden, één ooge keek met een narig-witten bal heel van bloed doorstriemd. - Ha ja, ze ligt zij daar! wist Fielten en stak onverschillig zijne schouders op. - 't Is beter zij dan ik, en hij loech. Nieuwsgierig trappelden ze rond het lijk, roerden aan de pooten, verdeden den kop, gaven eenen wrong aan den ontzenuwden steert, maar Sterre was en bleef dood. - Wel, wel, wel! snebberde Tiele, maar 'k peisde 't, ziet, van met dat het die groote weerlicht gaf, 'k peisde nè, hij ligt er! - Wat zouden we daarmee doen, Fiel? vroeg de boerinne. Hij miek een onbeslissend gebaar. - Dat 's voor niets meer goed, morde hij. - 'k Zou ze slaan en opeten, verdorie! viel Narden tusschen. Dat het een beetje zwart is, 't en zal er niet naar smaken, en daarbij we zijn zoo zinnelijk niet! Kwestie of kunt g'er nog geen melk van krijgen? - Kijk 't komt er al uit, zei Witten die begeerig eene spene gegrepen had en met een ruwen trek de melk deed druppelen. - Verdoemde jongen, gaat er af! bromde Zarren die de ongedurige perterij van dien kerel leelijk beu wierd. - Geef hem een vage, riep Romme kwaad. O, gij gaper! Hij moet overal zijn pooten aansteken! De eene bleven en de andere gingen wat verder door de wei, draaiden rond de schure en stallingen, deden geheel den toer van het hof, inwendig blij en tevreden om den doorgang der vlage die de lucht versch en zuiver gewasschen had en 't weere mild en lavend miek. 't Had veel geregend, bij plaatsen brobbelde 't op de eerde en groote | |
[pagina 11]
| |
luchtbellen zwommen hier en daar midden 't gele schuim van zavelkleurige plassen die tallenkante op land en weg bedeeld waren. Dieper den Ooosten in, vluchtte het onweer met een valen bliksemschemer en bij lange tusschenpozen hoorden ze nog eene verre daveringe. 't Was de moeite niet weerd om nog aan het plukken te gaan. De avond viel, een frissche verhemmende avond.... Od. Demarré |
|