Nieuwe Wegen. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Vader zaliger kon daar van rullen, want in zijn jongen tijd was dat de zotste dag van 't jaar. Ik zeg ‘dag’, 'k zou moeten ‘dagen’ zeggen, want de wevers vierden niet enkel den dag zelve, maar ook den volgenden dag en soms meer nog. Den eersten dag noemden ze Weversmisdag, den tweeden Weversmoêre en als ze er nog wat bijlapten, dat waren zeker de ‘jongen’? Overeen goê vijftig jaar was de weverij in vollen bloei en bracht geld en welstand bij. Omtrent dien tijd waren er ook veel zagers, die in 't Fransche wrochten; deze kwamen ook alle weke gesmout naar huis met de beurze vol. Al dat volk smeet t' hoope op Weversmisdag; 's morgens hoorden ze misse, daarna zwierden ze in benden, herberg-uit, herberg-in. Tegen den avond trakelde 't boerenvolk ook te plaatsewaart en de boeren zelve deden meê met den hoop. Als de volgezopene wevers en zagers, in zingende kringen gezeten, ergens een vetten boer zagen inkomen, was er aanstonds leute in 't gezelschap: er werd gepuppeld en gevezeld en de eene of andere zager of wever riep luidop: - Hei daar, bazin, geef dien boer een pinte, ik trakteer; wij hebben meer geld dan de boeren kleine erpels! - en in zijn zak schietend, trok hij de beurze boven en sloeg ze op de tafel, dat de vijffrankenaars moord en brand schruwelden in hun lijnwaad. Was de boer een braaf man, hij aanveerdde 't glas, tikte met de grèters en drimmelde voorzichtig weg; was het een krijger, hij tikte niet alleen, maar dronk geheel den avond ‘op de schoep’ en liet met hem spotten uit aapachtigheid; maar was het een korte, nijdige boer, die 't spotten niet kon verdragen, er volgden soms bloedige gevechten uit. De wevers en zagers van den eenen kant en de boeren met hun volk van den anderen kant, hebben soms gevochten binst die dagen, dat de vloers met bloed konden geschuurd worden en ze en moesten daar voor geen messen hebben te dien tijde, dat ging met de vuisten, slag voor slag een paan-ooge of een dogge-neuze. Maar na eenige jaren, door de groote uitbreiding der mekaniek, viel, zoo wel de zagerij als de weverij in een hoop en Weversmisdag kreeg den godsklop en werd een oude-wijfs-kerkgang. De boeren vergaten den smaad niet, dien de wevers hun in vroegere tijden, met zoo veel verwaandheid aangedaan hadden; ze maakten spotliedjes en zongen die rond Weversmisdag en ook soms binst den zomer op de stukken. 't Meerendeel dier liedjes zijn verloren en vergeten gerocht, toch blijven er eenige coupleetjes van in mijn geest hangen; b.v.: De wevers willen al heeren zijn;
z'en zijn voorwaar geen heeren, ja heeren,
want kruipt er een muis in hunne schapraai,
ze moeten van honger creveeren,
Tiere liere klits klets,
Slaat toe altemets!
Met 't afvallen der weverij, werden de boeren op hun gemak, de getouwen vlogen op den zolder, de zagers, ook 't einden hun verwaandheid, bleven t'huis en zoo was er nergens geen schaarscheid van volk meer te lande. | |
[pagina 4]
| |
Hier en daar bleef er nog een hardnekkigaard, die aan 't getouwe hield, doch t' werden uitzonderingen; ook stonden die koppigaards in klein aanzien, omreden ze weinig of niets meer konden verdienen en dat armzalig werk slechts verrichten, om rond hun wijf en den heerd te draaien; 't volk te lande noemde ze pallullebakkers en pannebruiners en ze hadden bovendien allen den naam van lastigaards te zijn met 't wijf, omdat deze geen stap kon verterten zonder dat heur grolpot het beloerde. Nu zou men uren ver gaan zonder nog den ‘tjie-nieke-tjie-nakke’ van een getouwe te hooren en zoo is Weversmisdag en de weverij en 't getouwe, bij de oude manen aangeland. Warden Oom. |
|