Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
I.De handeling heeft plaats, in den komenden avond, op een duin, dicht aan de zee. De personen zijn ‘een jonge man’ en ‘een meisje’.
De jonge man:
De rijpe zomer, die den herfst verbeidt,
Ligt in een wijde weelde warm gespreid
Over dit land; de zee verkoelt dien gloed
In milde nachten, als een hooge vloed
Wild langs de blank-geschaarde zijden rijst,
Door groen-getooide boomen strak omlijst
Tot aan de verre en leven-volle stad.
Zoo bloeit de krans, die ons geluk omvat
Met blij-gestrekte bogen, wijl het licht
Der laaggedaalde zon langs ons gezicht
De warme wijding eener vroomheid kleurt,
Die, nu de schemering ons zacht ontreurt,
In klaarder schoonheid schittert uit ons oog.
Het meisje:
Wat is de vroomheid, die zich zélf bedroog
Door lange dagen; ik heb overdacht
| |
[pagina 260]
| |
De graag-ontvangen vreugden, die gij bracht
Door uwe liefde, die mij honing was
In zwaar-geladen korven en ik las
Uw groot verlangen in uw lief gelaat
Zooals gij in deez' avond voor mij staat
En mij de nooit-gedroomde vreugde biedt
Die klinkt als een héél-stil gezongen lied
In breede kerken, in welks broozen klank
Ik wijzen hoor als vroom-geboden dank
Aan eenen God. De komende avond ligt
Reeds om mij als een zacht-ontroerd gedicht
Van weeke woorden en ik voel een gloed
Verreinend rijzen diep uit mijn gemoed.
(Zij zwijgt en streelt met hare hand langs het voorhoofd, als doet zij iets weg, dat er op weegt; vervolgt dan droeviger:)
Wij hebben vele vreugden vreemd gesmaakt:
Nu voel ik wranger leed, dat sluipend naakt
En wreed bij nacht en dagen rustloos kwelt,
Een wilde en woeste macht, die met geweld
Van duizend vlammen door mijn denken laait,
Waar het de teere knoppen, pas gezaaid,
Verschroeit en in één laaiend wijde vlam
Verteert; alsof een dreigend droombeeld kwam
Op zware wieken en mij knellend greep
Met stikkende armen in gesloten kneep.
Zóó ben ik steeds van matte vreezen zwaar,
Zoek verre stilten, duchtend elk gebaar
Van woest-gevierde vreugde, die mij schijnt
Een helle ster, die met den dag verkwijnt.
De blijde vrede van ons hoog geluk
Is heen; wij dragen nu het lastend juk
Dier bange macht en weten niet de schuld
Die op ons weegt!
| |
[pagina 261]
| |
De Jonge Man (trachtend troost te geven.)- - -
Mijn kind, ik duld
Nog zwaarder leed dan gij vermoeden zult.
Een kommer, die mij klemmend steeds vervult
Door angstig-lange nachten; dien de dag
Zelfs niet met lokkend licht verbannen mag.
Wij zullen wachten op den naasten tijd
Dien gij als ik met bevend hart verbeidt,
Wanneer een glans zal scheemren door den nacht
Van onzen twijfel; dien ik steeds verwacht
En wéet dat talmt en nog niet komen wil!
(Hij komt tot zich zelf en bemerkt den nu reeds gekomen avond).
Nu is de nacht gekomen: wijd en stil
Ligt om ons land en zee; de trouwe maan
Rijst hoog en wenkt ons nu heen te gaan.
(Zij dalen af naar het strand.)
| |
[pagina 262]
| |
II.
(De jonge man, in gepeins, woelt onrustig door zijne eenzame, vaag-belichte kamer. Hij spreekt:)
Zóó heb ik dan dien blijden tijd beleefd,
Een blinde knaap, die overmoedig streeft
Naar klein geluk en meent de zon te zien
Die nimmer scheen; - ja, toch, heel vaag misschien
Dien eersten avond, toen ik met haar ging
Door 't herfstig park; van al de boomen hing
Een zilvren, teer-geweven breekbaar kleed
Van maanlicht en de hooge herfstwind reed
Op lichten wagen door het laatste loof.
Toen zág ik zon en voelde het geloof
Luid juichen uit mijn vreugd-ontroerd gemoed;
Wij waren kindren en de nacht was goed
En vreedzaam om ons als een stille wacht,
Die eerste, eeuwig-eerste, grootste nacht!
(Na een zwijgen:)
Het was zoo schoon en móest verdwijnen gaan:
Het onbenijd geluk mag niet bestaan
En in den teersten lach van 't slapend kind
Schuilt reeds een smarttrek, die zich wijder spint
Tot diepe groeven op een strak gelaat;
De nooit-gebaande weg, dien ieder gaat
Naar 't onontwijkbaar einddoel van den dood.
Toén was ons leven nog een rijzig-groot
En plechtig park, waar niets naar binnen drong
Dan zilvren zonlicht, wijl een vogel zong
Hoog stijgend in het strakke zomerblauw. -
| |
[pagina 263]
| |
De gloed verkilde, tot de herfstwind grauw
En zwaar de wolken aanjoeg en het loof
Ten bodem schudde, waar het ritslend stoof
Als vlugge voeten schuiflend langs den grond.
Er was een nacht, die hecht en heerschend stond
In onzen hof en mij het duister wees
Van vreemde verten; angst en wanhoop rees
In onze harten, waar de liefde hoog
En dwingend troonde; maar het noodlot boog
Dien trotschen wil en hoonde ons verdriet.
Toen sprak zij talmend zacht: ‘Wij scheiden niet!
God dwingt mij tot het offer, dat ik vroom
Maar bloedend wijd; een last weegt loom
Op mijn gemoed: ik heb u nu nog lief
En moet tóch heengaan, daar ik God niet grief
Om mijn geluk. Zoo zijn wij treurend groot
In onzen wijden, lusteloozen band
Van vriendschap. Kus nog eens mijn hand
Dan ga ik stil en vroom een' zwaren gang.’
Haar woorden klonken als het sterfgezang
Van droeve vrouwen. Maar een vrede lag
Er diep en troostend om, als zou de dag,
Dat dooden rijzen ook ons eenzaam-zijn
Beëinden tot een eeuwig-blij festijn
Der reinste liefde in 't verheerlijkt rijk
Van God... dien ik nu loochen en ontwijk!
Wilhelm Loeb.
April 1910.
|
|