Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Pierre BroodcoorensLe Trésor sous la Roche. I. Le Roi Aveugle. Brussel 1908. II. Eglesygne et Flourdelys. Brussel 1909.Hoe wilt gij met uw... stalknecht praten, wanneer gij u met vorsten kunt onderhouden!’ roept John Ruskin uit, en die fiere woorden zet Broodcoorens aan den ingang van zijn werk, als een licht waaraan het zijn pracht ontleent, als een schitterende regenboog waaronder hij zijn helden in glans en glorie, en met majesteit ompareld de eeuwigheid wil doen in treden. Want zij zijn van adellijken bloede, ‘ieder duim een koning!’ Want van hen straalt nog uit die trilling van grootheid die eens het voorrecht was van een geslacht dat de wereld in bewonderende aanbidding kon doen nederknielen en gekluisterd houden, - van dat geslacht der keizers en der koningen in den nevel der tijden verloren, die hun volk wisten vooruit te stuwen in een hakenden drang naar het Schoone, die het wisten op te zweepen in een wanhopigen draf naar een Werk van Kracht en Liefde! * * * Le Roi Aveugle speelt in alle tijden en in alle landen. Wel is Payllighan koning van Transvaal en Oranje, maar niets wijst op ‘plaatselijke kleur’. Zijn paleis is een gewoon vorstelijke woning, die uitziet op een bloementuin. In de verte flikkert de zee. Hijzelf hoort nergens en overal thuis. Hij bemint zijn volk, en in zijn pogen om het welzijn der massa te behartigen, wil hij aan haar afstand doen van zijn persoonlijke macht, en zijn koninkrijk in een | |
[pagina 234]
| |
gemeenebest hervormen. Dit de ‘wereld’ - of wat men zoo noemt - ten trots, en zelfs in weerwil van zijn zoon. Want Orlando verzet zich krachtdadig tegen dit plan, en als hij merkt dat woorden op den ijzeren wil des konings terugstuiten, vat hij het plan op hem de kroon te ontrukken, voor ze weggeworpen zij, om ze op eigen hoofd te drukken. Daartoe ontziet hij zich niet met de vijanden van zijn vaderland samen te spannen, daartoe schroomt hij zelfs niet in de kamer van zijn vader te sluipen om hem met eigen hand van het leven te berooven. Door een geniale kunstgreep blijft het tooneel op dit oogenblik der handeling geheel ledig. In het uchtendgloren schubbeflikkert de zee. Onweerswolken hollen aan den gezichteinder, hoopen zich op in het ruim, en plots ratelt de donder. Dan weer is alles één zwijgen... Het is alsof het onwrikbare Noodlot zelf in angstige verwachting was, alsof de tijd stil stond bij het plegen van die ontzettende gruweldaad: een koningszoon die zijn vader vermoordt! Eensklaps wordt die bangheid door de stem van den grijsaard gebroken; zij luidt steeds wanhopiger - terwijl deze van den jongen man steeds wilder tegen klinkt. Wapenen kletteren. En daar rijst een naar gehuil op van Payllighan wien zijn zoon de oogen uitsteekt, en daar sterft een klacht van Orlando door de hand van zijn vader gedood... Een rilling schokt door het lichaam heen, het bloed stolt en het hart versteent. Toch rilt het nog eens van afschuw als de vader aan zijn dochter Flourdelys - hoe mooi die naam! - haar teere, blanke vingeren, in zijn ledige en bloedig bemorste oogkassen doet steken opdat ze zou voelen dat hij onherroepelijk blind is. * * * Payllighan laat zijn rijk ten prooi aan den overweldiger, Errembaut, met wien zijn zoon een verbond gesloten had, en majestatisch als een gekrenkte god, stapt hij, door zijn dochter geleid, in de boot die hen beiden zal voeren naar een ver eiland, waar hij zijn ouden dag, met smart en wroeging beladen, wil doorbrengen, steunend op Flourdelys, de eenige liefde die hem nog aan het leven hecht. | |
[pagina 235]
| |
En het schipje vertrekt, als de Boot der verloren Illusies van Gleyr, bevracht met hersenschimmen die de kust der Werkelijkheid verlaten en zoeken naar een nieuwe droomatmosfeer. * * * Die atmosfeer lacht ons tegen in Eglesygne et Flourdelys. - Is ieder dier namen geen gedicht? Weer wordt het vergezicht door de zee gevormd... In een eiland, bij een bron, die uit de rots welt, liggen Eglesygne en zijn trouwe schildknecht in het gras - bijna een don Quichotte, in al zijn adel, en een Sancho Pança, in zijn practisch burgerlijk verstand. Eglesygne heeft het hof van zijn vader, koning Lancelot, verlaten, ‘gehoorzamend aan het Noodlot’; ‘de wereld is zijn vaderland’ geworden, en hij heeft rondgedoold, ‘strijdend voor Recht en Waarheid’, tot de mooiheid van dit eiland hem bekoorde. Op zijn tochten heeft hij den Graalbeker ontdekt die den onschatbaren liefdedrank bevat: wanneer een man en een vrouw er de lippen aan zetten, worden zij door een ‘doodelijke drift overrompeld... Voor hen bestaat niets meer ter wereld, tenzij die teederheid die hen onwrikbaar aan elkander hecht.’ Maar hij haast zich niet om hem te ledigen, want hij zoekt nog steeds naar zijn ‘princesse lointaine’, naar zijn onbekende beminde. Is de droom overigens niet beter dan zijn belichaming? Dit onbestemd gevoel krijgt echter weldra een bepaald doel. Want Eglesygne heeft Flourdelys ontwaard die met haar vader aan wal stapt, en dadelijk vat hij liefde voor haar op. Hij besluit haar nog denzelfden avond af te wachten. Ook zij, wanneer zij langzaam naar de bron daalt, te midden der stilte waarin zij alleen haar hart hoort kloppen, ook zij wordt, zooals Gudrun, overstelpt door een onbekende teederheid, door dit vage voorgevoel der passie die zich nog niet over een ander menschelijk wezen kon uitstorten, en zich daarom met de ziel der natuur versmelt. Eglesygne verklaart aan Flourdelys hoe hij geleden heeft ‘omdat hij zich harer niet waardig keurde’, maar nu zij ongelukkig is, durft hij haar verzoeken voortaan zijn bestaan te deelen en verder met hem | |
[pagina 236]
| |
voor het welzijn der menschheid te werken. Na korten strijd neemt Flourdelys zijn liefde aan. Beiden drinken den minnedrank. En toch verlangt Flourdelys alvorens Eglesygne blindelings te volgen, eerst afscheid van haar vader te nemen. Maar de smart heeft Payllighan verbitterd. Een vloed van zelfzucht golft in hem op. Hij wil zijn eenig kleinood niet verliezen! Steeds moet Flourdelys bij hèm blijven. En onmeedoogend kerkert hij haar in een ouden toren op. Alsof de liefde kon gestremd worden! Alsof alle grendels voor haar niet moesten springen, alle boeien barsten en alle muren instorten! Ook als Payllighan kort daarna tot inkeer komt en zijn gepleegd onrecht weer wil goedmaken is het reeds te laat. Hij heeft goed weenen en kermen voor de deur van de gevangenis die hij niet openen kan, niet weerklinkt op zijn klaaggeroep. Wanneer hij eindelijk den toren binnendringt, is deze ledig, en als versmacht onder den druk van een schrikwekkende stilte... Een knecht komt berichten dat een zeil naar de kim vlucht... De onttroonde vorst begrijpt het gebeurde. Hij wil zijn dochter gaan vervoegen. Is het een ongeluk? Is het gewild? Hij stort van de hoogte neer, ploft in de baren, en men hoort hem slechts nog zijn zielekreet slaken: ‘Flourdelys!’ De zee ruischt voort haar eeuwig lied, het lied van verlangen-in-wanhoop, van smart-in-vreugde, van leven-in-dood, het Hooglied van de Liefde! * * * In Le Roi Aveugle botsen twee levensopvattingen op elkaar. En het is wel iets eigenaardigs dat de grijsaard de vooruitstrevende, democratische gedachten koestert, terwijl de jonge man zich vastklampt aan overoude vooroordeelen, omdat zij zijn lage zuchten kunnen bevredigen. Er is iets ontzagwekkends in Payllighan. Hij behoort tot die menschen die ‘de dwaze wereld met afschuw verstoot, omdat hun gestalte die boven de gewone reikt, hun niet toelaat een rustplaats te vinden in | |
[pagina 237]
| |
de kluizen der stad’. Het leven heeft ze slechts zoo groot gemaakt en zoo hoog geheven om te toonen hoe klein zij zijn en hoe diep, zij kunnen vallen. Hij is een blinde idealist. Hij weet dat allen die het goede zaad van hun edel streven in de menschenharten kwistig uitstrooiden, slechts haat en ondank hebben geoogst. Hélas! Toujours pour vous des sages se dévouent.
Et, pour votre bonheur, expirent sous la roue...
Quand ils vous ont montré, tristes mais triomphants,
Un peu plus de Lumière au sein du Firmament,
Et vous ont rapporté, dans leurs deux mains saignantes
De ces cimes d'azur que leur volonté hante,
En y laissant toujours des morceaux de leur chair,
L'éblouissant rayon qu'ils ont pris à l'Ether...
Quand ils vous ont donné leur âme, vous bourreaux,
Vous les brûlez tout vifs sur leur oeuvre en monceau.
En toch wil hij de stem van het Hoogere, die in hem roept, tot het uiterste volgen, toch wil hij de hoop die hem bezielt aan de menigte opdringen, haar dwingen in het gelei van zijn ideaal den weg tot het geluk op te rennen. Steeds heeft de majesteit van het volk, zoowel in het leven als in de kunst de heerschersmacht van den ontwikkelden ‘enkeling’ moeten dulden. Er is slechts een aristocratie, schreef Peladan in zijn Vice Suprême, die van het hart en van den geest. En als een echo van die woorden klinkt de fiere geloofsbekentenis van Payllighan: Ceux qui, par leurs talents ou par leur grandeur d'âme
Se fraient un chemin à l'immortalité,
De régner sur leur temps peuvent seuls se vanter.
Maar niet steeds wordt de wilskracht die opwaarts leidt, door adel van geest bestuurd. | |
[pagina 238]
| |
Een Peladan en een Tolstoi die hun tijd willen herscheppen naar hun hooghartig en edel christenideaal, staan alleen in de branding. Want hun medestrijders, en dat zijn een Ibsen en zelfs een Nietzsche per slot van rekening toch, worden door een wreede ironie, dank zij onbegrip en misverstand, als apostels gehuldigd van een leer, die de groote godsdienst van heden is geworden, geheel de wereld in een hatelijken stortvloed overrompelend en als een monsterachtige kanker, alle klassen der maatschappij besmettend. Tot de twee aphorismen:‘niets is waar, alles is toegelaten,’ wordt de wijsbegeerte van een Nietzsche ingekrompen en dan geldt het slechts voor de meesten, dwars door alle hinderpalen heen, de jacht op eer en roem, op weelde en genot door te drijven, al is er ook modder die de kleederen bevlekt, al is er ook bloed dat het gezicht besmeurt. In het stuk van Broodcoorens leidt dit arrivisme tot een wreedheid die nog afschrikwekkender bedoeld is dan de hardvochtigheid waarmee de ontaarde dochters van koning Lear hun vader vervolgen. En omdat zij te wraakroepend is, omdat zij de maat te boven gaat van hetgeen de wereld aan onrecht kan verdragen, moet Orlando bezwijken. Ook Payllighan kan niet slagen in zijn voornemen, omdat hij te blind, te vertrouwend is, omdat hij niet begrijpt dat ‘men moet trachten den plicht van heden met den plicht van morgen te verzoenen’ Hij krenkt overigens zijn dochter in haar rechtmatigst gevoel, - vergetend dat het ‘honderdmaal gemakkelijker is de onoverkomelijkste moeilijkheden uit den weg te ruimen dan het hart te heroveren dat men verloren heeft’, - hij verzet zich tegen haar billijksten en natuurlijksten drang, - niet beseffend dat ‘de kracht van het verleden te niet gaat den dag waarop het onmeedoogend weigert met de vereischten en de verlangens van het tegenwoordige rekening te houden.’ Nevens dit tragische karakter komt Flourdelys als een zeer dichterlijke schepping uit. Door meer dan een trek herinnert zij aan Gudrun. Meent men niet Gudrun te hooren, wanneer Flourdelys, in wie de liefde zachtjes begint te kiemen, stil voor zich heenfluistert: ‘Hoe goddelijk die nacht!... Hoe rein die lucht!... Hoe flikkeren de starren!... Wat zijn zij geducht voor al wie nog het uitspansel weet te aan- | |
[pagina 239]
| |
schouwen, die duizenden vreemde oogen die strak op ons stralen, van uit de diepte der peillooze ruimte... Ik durfde nooit bij deze ontzettende gesternten verwijlen... Maar van nacht, ik weet niet... Ik voel mij gelukkig en mijn verrukte blikken blijven zonder vrees op het treffende schouwspel van het uitspansel gevestigd... De zee... likt zacht het strand dat zij met moeite bereikt... Hemel en oceaan versmelten geheimzinnig aan den gezichteinder, in een zelfden kus, als twee broeders na langen strijd verzoend... Welke stilte!... Wat ben ik gelukkig te leven! Wanneer de nacht zich over de aarde uitstrekt voel ik mij een beter mensch, voel ik mij gestild, en lichter... Dan zweef ik in het zwerk der droomen hoog boven de bedrieglijke werkelijkheid... te midden mijner zusters, de sterren... Maar dit mijmeren rekt zich... Haasten wij ons onze amphora aan de bron te vullen...’ En wanneer Flourdelys haar liefde klaar beseft, en zich in de armen van haar beminde vlijt, dan drukt zij zich uit zooals Gudrun eens tot Herwig sprak: ‘Ho, mijn Eglesygne, wat ben ik gelukkig... Gij houdt me in uw armen... mijn haren golven onder uw reinen adem... Ik heb uwe hand tegen mijne hand, uwe wang tegen mijne wang... onze vervoerde blikken versmelten zich weeldedronken in een dubbel gebliksem waarin al de schittering der liefde straalt... Ho! ik voel mij heengedragen, als een veer, op al het licht dat rondom ons stroomt, door al de geuren die rondom ons zweven, door al de zangen die tot ons opklimmen... Voor ik u kende, wist ik niet... had ik nooit de natuur bezien... had ik nooit eenige aandacht aan het gekweel der vogels geschonken... Maar thans, sinds het begin van dit uur waarin de liefde haar eerste losgeld vordert... ben ik mij alles bewust... en zijn de talrijke geheimen van het wereldleven mij onthuld... En de diepere beteekenis van de goddelijke schepping wordt mij ditmaal duidelijk, al door de tallooze sluiers die de liefde met een enkel gebaar pas heeft verwijderd... Ik wist niet dat er zooveel schoonheid, ik wist niet dat er zooveel poezie onder de hemelen was die ik vroeger nooit zóo heb aanschouwd! ... Het is de liefde die u bezielt, antwoordt Eglesygne. De liefde is de glimlach der ziel en 't is die glimlach die de Wereld verheerlijkt!’ * * * | |
[pagina 240]
| |
Onder de talrijke invloeden die Broodcoorens ondergaan heeft, schijnt me deze van Villiers aanzienlijk. Of herkent men niet Axel in deze philosophische uitingen van Eglesygne: ‘Het mooiste, het heerlijkste van het leven, bestaat slechts uit een beetje goddelijke illusie die trilt in de wiek van een vogel, of in den adem van een kind... Waarom den droom verwoesten?... Wat blijft er ons toch daarna?... De wezenlijkheid die de wetenschap iederen dag hardnekkig op het onbekende verovert, is zij zoo schoon, zoo troostend?... Hebben wij zooveel te verliezen dat wij het weinige aan het licht der hemelen ontroofd, zoo kwistig zouden verspillen?... Het is beter met een weinig ingebeeld geluk zalig te zijn, dan door eigen wil, onder vele wreede waarheden te lijden...’ Eglesygne et Flourdelys, met zijn onderwerp gedeeltelijk aan de graallegende ontleend, aan Tristan en Yseult herinnerend, staat echter vooral onder den invloed van Maeterlinck. De toren waarin Flourdelys opgesloten is, de kus dien de beminden door de ijzeren staven aan elkander geven, de rozen op den weg van het geluk, de deur met het verroeste slot, die, - symbool van het Noodlot - zooals in een drama van Maeterlinck, meedoogenloos gesloten blijft, de dialoog met zijn talrijke herhalingen, zijn korte vragen en zijn eenlettergrepige antwoorden, de tallooze uitroepen, dit alles en meer herinnert aan den schrijver van La Princesse Maleine en Tintagiles. Broodcoorens' werk getuigt dus nog van veel ‘litteratuur’. Ook van onervarenheid: de verzen van Le Roi Aveugle, op kernachtigheid bedacht, zijn vaak gebrekkig, en de monologen van een nuttelooze wijdloopigheid; de psychologie van een Payllighan die, na het wreede tweegevecht met zijn zoon, in het uiteenzetten van zijn idealistische leer vervalt, schijnt weinig doorgrond, en die gebeurtenis zelf grenst aan het melodramatische. Het tooneel duldt niet wat de lectuur wel toelaat, heeft men met recht kunnen beweren, want in een groep wordt ieder ‘enkeling’ door het grover en geweldiger gevoel der massa overstelpt. Niet dat de snaar hier te strak gespannen is! De wanklank heeft een dieperen oorsprong: er is gebrek aan evenwicht tusschen oorzaak en gevolg. Dit laatste zelf lijkt conventioneel-roman- | |
[pagina 241]
| |
tisch. De moderne tragiek vergenoegt zich niet met een bloedig tweegevecht. Zij verlangt hoofdzakelijk ‘inwendigen strijd’ en die ontbreekt hier in grooten mate, zelfs heelemaal bij Orlando bv. Dit alles belet niet dat Le Roi Aveugle reeds hoog boven de gewone eerstelingen staatGa naar voetnoot(1) Verder laat Eglesygne et Flourdelys zulken vooruitgang vaststellen, zulke heerschappij over het bruisende leven dat in den dichter woelt, dat men hier met zekerheid mag bevestigen een oorspronkelijk en machtig talent voor zich te hebben. Beide drama's hebben in den grond het forsche willen en de breede draagkracht die het werk onzer kunstenaars steeds heeft gekenmerkt. Zelfs in een tijd waarin al de letterkunden kwijnden in het gehaspel van woordengegoochel, in het ontzenuwende ontleden van ziekelijke opwindingen, in het vertolken van opgeschroefde zielsaandoeningen of vooze levensopvattingen, bleef in Vlaanderen de epische geest der middeleeuwen krachtig opborrelen uit de diepten der eeuwen, en zoefde hij over het volk heen als het ingetogen bronsgetril der klokken uit de oude belforten die nog steeds in zware golvingen weergalmen, al over stad en dorp, geheel het land door, met klepperende stem triomfantelijk wakker schuddend: de ziel van het Vlaanderen van voorheen, zoo zelfbewust, zoo roemrijk en zoo trotsch. Die geest spreekt tot ons in de muziek van een Benoit of in de beeldhouwwerken van een Lambeaux. Hij heeft zich echter vooral doen gelden in de poezie van een Verhaeren - den machtigsten dichter van het moderne Europa en den grootsten Vlaming der XIXe eeuw. Als mokerslagen op glazen hulkjes hebben zijn verzen de uitgeputte voortbrengseltjes zijner Fransche tijdgenooten neergesmakt, en als stormschoffels door het orkaan van onzen modernen levensstrijd opgejaagd, hebben zij alle oude dijken der dichtkunst omvergebeukt. Van Spanje tot Rusland, van Italie tot Noorwegen hebben zij zich een zege- | |
[pagina 242]
| |
vierenden doortocht gebaand, schoon en vruchtbaar door innige liefde en heerlijken gloed, een stoet van ridders gelijk, met goud beslagen, ter kruisvaart trekkend voor het ideaal der nieuwe tijden. Een dramacyclus heeft ons nochtans ontbroken - zoowel in het Nederlandsch als in het Fransch. Want in die taal, hoe vreemd het ook klinken moge, ligt Vlaanderens litteraire zwaartekracht sinds 1880. Maeterlinck alleen mag in een adem genoemd worden met de groote buitenlandsche dramaturgen. Nevens hem kan men slechts alleenstaande werken en geen aanhoudend streven aanstippen: dit is het geval met Verhaeren, Hegenscheidt, en Crommelynck - wiens Sculpteur de masques oneindig kunstvoller is dan alle mogelijke wisjewasjes van onze Belgische Rostandjes. En toch had reeds A. Rodenbach in zijn Humana Comoedia misschien het reusachtigste dramatische scheppingsplan opgevat waarop de laatste helft der XIXe eeuw mag bogen. Slechts een steen heeft hij kunnen plaatsen van het paleis dat hij in zijn gedachte zoo mooi had opgebouwd. Na hem heeft niemand het voltrokken. Zal Broodcoorens, wiens werk van een regelmatige ontwikkeling in een volhardend trachten getuigt, ons schenken wat ons ontbreekt? Niet steeds helaas, geven de knoppen der lente de vruchten die zij beloftevol aankondigden. Maar buiten de vreugde dier blijde verwachting, moet men de bloemen om haarzelf bewonderen. De wijsheid beveelt, schrijft Broodcoorens, ‘eenvoudiglijk het tegenwoordige te genieten, zonder er meer van te verlangen dan het geven kan, zonder te eischen dat het de toekomst verbinde ofg geheel het verleden vergoede.’ Dat men dus zijn werk met vreugde begroete als een der belangwekkendste pogingen die onze jongere letterkunde van fransche uitdrukking op dramatisch gebied zag, als een eerlijk streven naar een hooge kunst die ons hier reeds tegemoet straalt in Eglesygne et Flourdelys - een glinsterende parel in den diadeem dien de kunstenaar zich om de slapen smeedt.
Fabrice Polderman. |
|