| |
| |
| |
Nandje's Bedevaart
De kille dagklaarte klom even in de lucht op een vochten zomermorgen, toen de oude Wijnand Vandenhoute, een hinkend koeboerken uit het Demerland, in zijn hemdsmouwen zijn geblauwselde piepdeur openduwde en, gevolgd van Anneken, zijn kwaggelachtig knikkebollend wijveken, over den vetten mesthoop schoppelde en naar het koordeken van de koestaldeur tastte, waar een haastig kettinggerammel en een zacht gebrom hem de overtuiging gaven: - Ja, ja, wij ook, wij zijn al wakker.
De rimpelige oudjes beurden den kop in de lauwe geuren en de grijzige binnenschemering en keken sprakeloos naar de twee schrale hoornbeesten, waarvan het eene, een grijsgebloemd éénwinterje, dadelijk met trippelende voeten en smakkenden kop naar de geurige weide scheen te verlangen. Het andere rund, een breede, witte melkkoe, met vleezigen hals en rozigen muil, verroerde geen lid, scheen vadsig, vreemd, onverschillig.
- Ja, Nand, jaag ze maar eens om, mopperde Anneken.
Terwijl de toegehupte kater hem krulstaartend tegen de beenen schroevelde, gaf Nand haar een lichten tik met den riekesteel, topte met de vingeren op haren buik en haar achterlijf, waarna hij haar ketting losmaakte om te zien of ze niet paarlustig aan de andere zou komen rieken.
Neen. Het was verloren moeite. Ze gebaarde naar niets.
Ze keek, zonder haar plaats te verlaten, niet wetend wat men van haar wilde, rond, dom.
- Geen schijn! knorde Nand. Ik zeg het u: het is te laat. Ze zàl niet willig meer worden!
| |
| |
- De leelijke heks! besloot Anneken. Ze zou verdienen afgeranseld te worden!... Weet ge wat, Nand, jongen? Ge moet uwen kiel maar eens aantrekken en op beevaart gaan.
- Dat had ik ook al gedacht, vrouw-lief; maar, ziet ge, ik durfde er niet goed voor den dag mee komen.
- Ja, ja, anders heeft ze binnen drie weken den stier nog niet noodig! En dan, niewaar, wie zou op 't eind van den zomer nog een koei laten springen?
- Wat, niet kalven toekomend jaar? Weinig of geen melk meer geven? Eten gelijk een wolf?... Wat peinst die keutelachtige Witstaart wel? Dan kunnen wij ze genadig verkoopen, vrouw, voor de vetwei of de slachtbank! Het gaat nog niet slecht genoeg met den labeur zeker? Die stormige vlaag, welke de helft van onze tarwe verhageld heeft, en al die satansche mollen in de beetvelden! Pas op, moet dat zôo voortgaan, dan kan ik niet langer meer... dan weet ik werkelijk niet meer hoe wij nog...
- En het kalf, man, dat wij rond Paschen onder den prijs verkocht hebben! Maar 't was de fout van dien langen, sluwen koopman, dien hatelijken Verspreeuwen: ik kan hem sedert vóór mijn oogen niet meer zien! 't Is een echte Judas! Maar vijftig frank krijgen voor zoo'nen schoonen mutten! Hij was er vijf en zeventig waard! Bij den Kuiper verkochten ze er wel eenen, wat later, voor vier napoleons, en nog eenen dobbelen frank drinkgeld daarbij voor de meid! Ja, een echte Judas is Verspreeuwen: in zijn gezicht zou ik het hem durven zeggen! Maar dezen keer zal het niet wàar meer zijn, hoor, zoo we... zoo we de Witte kunnen leiden.
- Ja, zôo we ze kunnen leiden, vrouw, dà is de knoop!
- En daarom, maar de baan op, jongen! Welleghem is effenkens twee uren van hier.
- Na den noen ben ik terug.
- Kort na den noen, goed. Langer moogt ge niet blijven, Nand: daar is tegenwoordig te veel werk, dat weet ge wel.
De oudjes straffelden zwijgend naar binnen, om koffie te drinken. Anneken haalde den gaanstok uit den hoek, legde hem op tafel, wreef Nandje's zijden kermismuts af, draaide hem een paar rogge-boterhammen, met een duimdike laag bruin-korrelig braadvet besmeerd,
| |
| |
in een grauw papier, waarna zij hem hoestend en hijgend zijn verschgestreken kiel over het hoofd hielp trekken.
- U niet moe maken, hoor, Nand! vermaande ze nog. Ge zijt een versleten mensch, dat weet ge wel. Uw mankementig been daarbij...
- Geen nood, Anneken. Zoo gek ben ik niet.
- Hier is 't geld, kijk... Maar alles niet opmaken, zulle!
Met die worden legde het babbelzieke wijveken eenige nikkeltjes op een rij, die ze uit een slordig naaibakje had gehaald en hem toppend met den dikken, dorren vinger voortelde.
- En dapper bidden, niet vergeten! Een goeie boterkoe is een goudmijn!
Nandje stond veerdig.
- Eerst van al een kruis maken, drukte ze hem nog op 't hart. Anders ben ik ongerust.
- Gij hebt gelijk... Alla. Nu ben ik de deur uit.
Hij loerde knipoogend naar den wolkeloozen hemel op, vond dat het niets te warm was voor een zomermorgen, spuwde in de hand, die den zwarten dorenstok moest omklemmen, en klaferde, dapper duwend, het geelgekasseide dorpsbergsken op.
Een vinnig wabberwindje wreef snerpend door de magere druivelaars, die wiggelwaggelend aan de vuile leemwanden van de huizen hingen; en hier en daar werd al gerucht gehoord van ploegen en sleden in de toeë hoeven. Menschen waren er echter op de kromme kronkelbaan nog niet te zien, - dan daar, kijk, die hoekig zwarte schim, krek vóór hem uit. Hij kon haar nog niet herkennen, al stak de zon juist haar kop pieplachend door de witte wasems van de natte heuvelklingen op. Des te beter, dacht hij bij zich zelven, want sedert het oprichten van de melkerijen in het dorp, - voor een derde en een vierde melkerij zou de grond al afgemeten worden! - had de Heilige Brigitta veel van haar aloude populariteit in de streek verloren en werd weleens gichelend met de invrome boerkes van 't oude bed gespot, die nog met hun bedevaarten naar Welleghem niet hadden afgebroken.
Gewoonlijk ging Nandje maar een keer of vier te biechten in 't jaar, - vijf keer was hoop en al! - maar het had een rotsvast geloof, leefde bidlustig, koppig, vreeselijk koppig, en de wonderbare macht der oud-adelijke herderin van Ierland wilde het niet eens betwijfelen.
| |
| |
Op den eersten Februari of op Drijvuldigheidsdag, als het gangig in Welleghem was, haastte hij zich altijd haar een witten frank te gaan jonnen, ofschoon zijn oud been hem soms vreeselijk plaagde.
- Ik ga totdat ik val! was zijn woord.
- Dan ben ik ook een martelaar in den hemel! lachte hij er smakelijk bij. Bemerkte hij dat de beesten niet appetijtig genoeg in de klaver hapten, of dat zij een neiging hadden om aarde van molshoopen, groene elzentakken, ja, zelfs papier en schoenlappen op te eten; bleef de boter bij het karnen te hard of te week, of was er gaar geen middel, hoe het arme Anneken haar oude krachten ook inspande, om een schijn van boter te bekomen, - hetgeen in de laffe zomerdagen maar al te dikwijls voorviel! -dadelijk deed Nandje zijn schoenen smeren en vooruit trok het naar de milde en machtige beschermster van het vee: en bijna altijd vond hij hulp! Weigerden de runderen halstarrig willig te worden of werden ze meer dan eens paarlustig in 't jaar, Sint Brigitta was zijn gezegende toevlucht in den nood en hij stelde telkens met genoegen vast, dat hij, ondanks den hoonenden grijnslach der kwaden, nog niet alleen was om vóór haar heilig outer te knielen. Had in de wintermaanden een moederkoe de doodsangsten van een gevaarlijk kraambed doorworsteld en kon hij haar spannenden balg, bij een volgend zwangerschap, niet dan met een ijzige huivering aanschouwen, hoopvol ging hij een fleschje aan de kille waterbron scheppen, die te Welleghem zoo vriendelijk van den gevlekten heuvel afgeklaterd komt.
Overtuigd dat het ook ditmaal goed zou uitdraaien, wroette hij waker klopvoetend door de rulle keien voort, toen, - Jezus van Marije! - een groot krijschende boerenzwaluw, met kastanjebruine borst en donkerblouwe vleugelmessen, hem bijkans in de oogen vloog en daarna schuw en scherelings over de rijpe rogge heenbliksemde.
- Is dat een goed of een kwaad voorteeken? vroeg Wijnand luidop bij zich zelven, terwijl hij, van zijn halven schrik bekomen, een paar diepe teugen geurige veldlucht pleizierig door den neus inpompte en uitblies.
Slechts na een amrijken herkende hij de zwarte, langgebeende schim, die, deels gehuld in de blauwe krulpluimpjes van een tabakswolk, op het hoofd een flaphoed met een patrijzepluim en een breeden
| |
| |
rand, welke over de oogen afgeslagen was, vóór hem opkuierde, traag, statig, pal: het was de koopman van bij het Eikenbosch, Willem Verspreeuwen, een krel die er, ging de roep, warmpjes in zat, dezelfde schurk, die hem, naar hij meende, den letsten keer schandig in den zak gestoken had en die zoo dik van lachlust scheen, telkens hij biddende Demerboerkes over den weg naar Welleghem voort zag krasselen.
Nandje schudde den ouden bromkop en meende zijn inzicht achter de onverschilligheid van zijn diepe, zwarte rimpels verborgen te houden.
- Wat is er nù weer, Nand? was de eerste vraag, die den koopman naar de lippen welde, toen hij zich door den lamme opzettelijk had laten inhalen. Toch niemand ziek ten uwent, Vandenhoute?
Het ventje wist niet of het antwoorden wou, doch viel... aan 't brabbelen.
- Ziek wel niet, koopman. Ziek niet, doch... doch...
- Alla, stamel het maar uit, manneken... Of, wil ik het in uwe plaats zeggen? De Witstaart geeft geen melk genoeg meer naar uwen zin.
- O jawel, Verspreeuwen! Een allerbeste koe! Dertig liters per dag! En wel eens meer!
- Lang raden doe ik niet gaarne, Nandje: ongetwijfeld kunt ge ze niet willig krijgen. Hè, is het dat? Ja, dàt is het: ik zie het aan uw manieren!
Nandje meende den forsigen man met een stortvloed van woorden te overstelpen, doch bleef hem bedremmeld, met den dikken vinger tegen een wangpuistje wrijvend, aanstaren.
- Zeg eens: moet Brigitta nu het arme dier minlustig maken? Hoe gaat ze dat wel aan boord leggen, Nand jongen?
- Zwijg, leelijke zwetser! Ge hebt geen geloof in uw lijf!
- Geloof is een goede zaak, man; maar onder ons gezeid, mij dunkt dat ge de koe haddet moeten meenemen. Dan kondt ge ze eens voorstellen aan de Heilige; dan kondt ge ze, na de mis, eens laten overlezen; dan kon ze eens een teug aan de waterbron drinken, een snee gewijd brood of gewijden peperkoek happen... Hè?
Die woorden vielen Nandje met de uit de takken neertikkende dauwdruppen als een volle greep griezelig kille keien in het suffig ge- | |
| |
zicht, dat met de uiterste verachting naar den steenrooden kop van den grijnslustigen kerel bleef staren.
- Houd den mond, ellendige keffer! 't Is een schande! Foei! Zijt ge niet beschaamd? En ge weet zoo goed als ik wat al mirakelen er in Welleghem gebeurd zijn en nog dagelijks gebeuren!
- Gebeurd zijn, in den ouden tijd, Nandje, ja, dat geloof ik wel. En 't pastoorken van Welleghem mocht wel herhalen, terwijl het zich smakelijk lachend in de handen wreef: ‘Ik heb een koeiken dat altijd door melk geeft!’ Ge weet wel van welke melk en van welk koeiken hij spreken wou: het rammelend offergeld en het kleine houten beestje op het altaar, dat, half verscholen achter het kleed van Sinte Brigitta, met zijn vierkantig kopken naar een kuipje nederbukt. Welleghem was een goeie, vette plaats voor 't manneken, hè? Maar sedert het oprichten van de melkerijen, Nand, moet het getuigd hebben: ‘Nu is het gedaan met mijn koeiken! Nu is de melkbron verdord!’
Kicherlachend viel de groote koopman aan 't hoesten, terwijl hij met zijn stok op zijn geel-lederen waggen klopte en zijn slappen hoed met het bruingevlekt patrijzepluimken, die achteruitgeschoven was, dieper over de oogen aftrok.
- Koopman, 's Zaterdags zijn de wegen te Welleghem nog zwart van volk!
- Als 't maar waar is, Nandje. Zwart van volk op den weg naar de melkerij, ja. Elken namiddag kunt ge dat zien: de rammelende hondekarren zouden u omverrerijden! Daar blijft de boter nooit weg, vriendje; daar is ze nooit hard of kwak of zot, daar is de melk, weer of geen weer, winter of zomer, nooit beroerd, nooit ondeugend, nooit behekst! En daar worden ze altijd tegen den hoogsten prijs betaald! Twintig handen te gelijk snappen ze weg. Zelfs tot in Oostende wordt ze gevraagd, en dat is verre van hier Nandje. Maar de arme, slordige bid- en babbelwijven van vroeger, zwijg er mij van, die tijd is voorbij. Weet ge wat Lens Nulens zegt? Zet de Heilige met haar rokken in de melk: is de melk niet goed bereid, ze zal tôch niet tot boter stollen!
Meer dan eens had Nand den hatelijken veelpraats snibbig willen onderbreken en zegevierend botbekken, maar heldhaftig beet hij zich op de oude brokkeltanden, zich troostend en sterkend met de wijsgeerig vrome overweging:
| |
| |
- Neen, ik zwijg. Dan verdien ik ook al iets voor den hemel!
Hij herinnerde zich overigens wat hij in vroeger jaren door het pastoorken, datzelfde guitig pastoorken van Welleghem, eens had hooren preeken:
- Niet iedereen wordt verhoord. Neen. Dat kàn ook niet. Dat màg zelfs niet. Sommige koffiewijven scheppen de zaan van de teilen af - en dan komen ze haastig naar Welleghem geloopen, omdat de boter niet stollen wil! Achteruit! Die houden den gek met het bedevaarten!
Toen de koopman met een laatsten kwinkslag een stofferige zijstraat inschaterde, beet het manneken hem echter door zijn blauwe tabakwalmen nog achterna:
- Maar een koei willig maken, koopman, dàt kunnen uw melkerijen toch niet, hè?
- Dat is waar, Nandje. Maar dat kan Brigitta ook niet.
- Dat kan Brigitta wel! Dat kan ze wél! Dat zullen we zien! Nog heden misschien ontmoeten we elkaar!
Tot hiertoe waren de beenen van het boerken stijf gebleven, - de wielen van een oude, verroeste machine gelijk, - doch nu raakten ze, onder den indruk der tartende voorspelling, en gestriemd door de akelige spotzweep, plotseling los en met verdubbelde haast hinkte het vrome ventje onder de gewelven der lommerige prachtolmen, die langs de kassei groeiden, voort. Hij hadde willen loopen, willen vliegen, dadelijk het hoofd vóór de fiere prinses buigen, haar hijgend en stamelend het bewijs willen geven:
- Ik ten minste, prinses, geloof en blijf u onwrikbaar trouw! Al kwamen de helsche melkerijen al uw dienaars rooven, op éénen na, de laatste zou Nandje Vandenhoute zijn!
En kregel stootte hij wijlen met zijn stok op de steenige baan, alsof hij zeggen wou:
- Die schobbejakken allemaal! In de herbergen liggen, bambocheeren gelijk pannelappers, vuilen kal van de steedsche vrouwen vertellen, ja dàt is alles wat ze kunnen!...... En 't is op de vaarzenmarkt van Welleghem, dat die zweernoodsche Verspreeuwen, die vernikte Simons, zijn mooiste centen verdiend hebben...... Laat ze maar komen, allen te gelijk als ze willen! Ze mogen mij als duive- | |
| |
len op het lijf zitten, tóch zullen ze mijn koppen niet breken! Zoo lang ik een pijpvol asem in 't lijf heb, zal ik nooit of nimmer een voet in die verdomde melkerijen zetten!
En het ventje trad geweldig voort, trad, trad, of het om de wereld moest gaan!
Toen het een bloedigen Lieven Heer voorbijwiegelde, begreep de bedevaarder dat hij nog geen tijd gehad had om te bidden en hij tastte vliegens met den duim en den voorvinger onder den kiel in, naar het zaksken van zijn rood-baaien kamizol, waar hij een zwart paternosterken uit te voorschijn trok. Om den geest der verstrooidheid te bekampen, hetgeen hij, een mensch van den buiten, in 't algouden meer van heerlijk deinend korenveld, met zingende leeuwerikken boven het hoofd, geen kinderspel achtte, - pitste hij hardnekkig op de gladde, kille kralen, deed nu en dan de medaliën rammelen en liet zijn lippen half luidop de vrome woorden van de vaderonzen en de weesgegroeten opzeggen. Toch dwaalden zijn gedachten dikwijls van de rechte linie af.
Hier en daar meende hij den sneeuwwitten kop van zijn groote, grove koe, die over zijn levensgeluk en dat van zijn broodgoede, sukkelzieke gade beschikte, met haar ronde, domme oogen door het struikgewas te zien kijken. De blauwe zeever liep haar met lange lijmige koorden uit den vratigmalenden muil, bijna alsof het regende, en het vleesch van haar zakkigen uier, met zijn zes demmen, scheen, gelijk altijd, log wiegewagend over de weidebloemen te sleepen. Zij had ijzersterke knoken, die onder het gaan in hun gewrichten schenen te willen kraken. Ofschoon wat onrank en vreemd, er was geen grooter en breeder koe in de heele stal te vinden, en wat het melkgeven betrof, het kapitaal punt, dat was altijd de troost en de trots in zijn arm slavenleven geweest: twintig, somwijlen zeven en twintig, ja, weleens drie en dertig liters per dag, waar vindt ge de weerga daarvan, wablieft? De pachter uit de Zeven Bunders had er geen beter, al waren zijn vette beesten op twintig plaatsen, tot in Gent toe, bekroond geworden! Doodjammer zou het nu zijn, indien hij uit het ras, het echte Hollandsche ras, weet ge wel, moest geraken, want zijn gemeerkolde éénwinter kwam uit een anderen stal, uit dien van zijn broeder. Tot hun sterfdag toe zou het hun spijten, zoo de koe nu moest weggedaan worden. Het was Mei geworden, het werd Juni en Juli en
| |
| |
- Heere mijn tijd! - nu was het al Augustus, en hardnekkig bleef het booze scharminkel weigeren willig te worden; precies of ze van een kwade hand geraakt was, gelijk Anneken altijd staande hield: ge kunt tegenwoordig in niemand vertrouwen meer stellen, in uw eigen geburen niet!
Nandje meende wel op zekeren keer iets ongewoons in heur manieren bemerkt te hebben, doch had verwaarloosd ze dadelijk naar den stier te leiden. Dien nacht nochtans had het ventje geen oog toegedaan en 's anderendaags haalde hij ze uit den stal: Anneken moest mee om ze door te jagen. Toen de vette stier van pachter Horemans haar besnuffelde, wilde ze echter niet staan. Nog eens beproefd. Verloren moeite. Ze liep weg.
Als de Heilige Brigitta hun nu geen hulp schonk, dan zaten ze vreeselijk in nesten! Weldra September: tel negen maanden erbij en 't zou Juni zijn, eer ze kalven zou! God van genade, wachten tot in Juni? Dan staan de beesten allemaal in 't groen! Dan hebben ze al wie weet hoeveel geld, wie weet wat een vracht van zilveren karrewielen opgebracht! Rond Paschen immers, - dus veel, veel vroeger! - hebben nagenoeg al de koeien gekalfd!
Het verneukeld ventje bad voort, twee drie paternosters rond, nu en dan eens naar een stekende vlieg slaand, - een bewijs dat het een zonnige dag zou worden.
Na door Mullem uit en wijd achter Laren ómgeland te zijn, weiden door, vondels over, - hij kende de korte vossenweegjes en hadde ze wel in den zwartsten nacht gevonden, - bemerkte hij eindelijk hoe de scherpgespitste kerktoren van Welleghem door de kanada's opgebliksemd kwam.
Hij sloeg zich, naar oude gewoonte, een kruis.
Een vreemd gevoel maakte zich van hem meester, toen hij de eerste straten van 't aloude dorp met zijn donkere vlierstruiken binnentrad. Hij leek dezelfde gewaarwording die hem neep, als een geestelijke hem aansprak of als hij rouwmoedig in den biechtstoel trad. Iets gelijk vrees voor 't onbekende, voor de tegenwoordigheid van God en zijn Heiligen, dat hem tevens weer de zoete hoop liet smaken:
- Ba, Nand doet geen kwaad! Hj staat daar boven goed aangeschreven!
Vroeger kwam hij in alle straten biddende menschen tegen en
| |
| |
overal lagen goudgele rijstvlaaien, als reusachtige zonnebloemen, vóór de ramen; nu moest hij nergens likkebaardend blijven staan.
Vroeger was er altijd volk in de netgeschilderde kerk, den heelen morgen door, maar bijzonder in de zeven-urenmis, ja, dan verdrongen de lui elkander weleens om binnen te komen. Nu was dat zoo erg niet meer.
Op Drijvuldigheid, als het Kleine Kermis was, bleek het dorpken doorgaans te nauw. Honderden vreemdelingen, de kinderen met vaantjes in de hand, namen deel aan de processie, dwars door de geelberanonkelde weilanden heen, die dan vol koeien en kalveren liepen, en langs een onafzienbare rij van net-gekalkte huizekes en schitterend witte kramen, met stapels peperkoek en gewijd brood, op en af. Den volgenden dag was het dan foormarkt en dan schalde het dal, een uur in het ronde, van het aanhoudend geloei der runderen, die, met linten en rozen versierd, wel zes- à zevenhonderd in getal, op het grazige kerkplein aan ijzeren staven gebonden, snokkend aan de vettige zelen trokken, of trippeltrappelend voor- en achteruitstieten, terwijl de blauwgekielde kooplui uit het Walenland, kallend en kakelend en wielewalend rondom hen draaiden, hen met de hand op rug en heupen klopten, hun jonge weeke horens vastpakten, hun ronde, natte muilen opentrokken of hun met de leeren nestels van hun lange stokken tegen de korte pooten kletsten om hen te doen omkeeren. 't Was dan een gewoel van zijden mutsen en bonte jakken, een heen en weerslingeren van lange staarten, een geklater van luid en plomp in elkander vallende handen, een rooken en spuwen en borrelen, - kom, te Tongeren of te Luik, in de kermisweek, was niets dergelijks te hooren of te zien!
Zoo een dag moest nog al wat opbrengen en Stien van onder den wilden kastanjeboom, bij wie het dan altijd stampvol was, bakte vier ovens appelvlaaien en sneed tien à twaalf Kempensche hespen stuk.
Nandje vond ditmaal Welleghem leeg en stil.
- Des te beter voor de devotie! meende het.
Eentonig babbelend liep de fontein. Slechts een paar vrouwen gingen, schoorvoetend, rond de kerk. Met geld werd niet veel geworpen: een zestal nikkeltjes lagen vóór Brigitta's altaar. De missen waren al lang gedaan, toen het vrome Demerboerken binnentrad. Op een koorbank zag het den bruingekapten pater liggen, die het jichtig pastoorken verving - sedert verscheidene maanden al.
| |
| |
Vandenhoute sloeg zich een kruis, stapte door het vriendelijk goudgewemel, dat, in bontvervige kleurbeken, door de glasruiten laaide en over den steenvloer rende, wierp zijn muts onder een stoel en begon te bidden, de oogen star op het lieve herderinneken en haar koeiken, met het vierkantig kopken, gevestigd.
Daar stond ze dus weer, de lieve, reine prinses, die zooveel mirakelen had gedaan en die, niewaar, hem nu met een enkelen knik, gelukkig maken kon.
Van lange gebeden had Nandje nooit gehouden: ze welden hem des te hartelijker, des te vuriger, naar de stotterende lippen. Het had, overigens eens gehoord, dat de eenvoudigen van harte het eerst verhoord worden, - zelfs vóór Koningen en Keizers!
- Brigitta, het zou mij een groote schade zijn, indien ik de Witte nu moest verkoopen.
Zoo begon hij, prevelend en pruttelend, nu en dan den adem door den neus blazend, niet goed wetend hoe hij het zou overleggen om de kuische maagd met het gewaagde voorwerp van zijn vraag niet te doen blozen.
- Het zou een groote schade zijn en een groot ongeluk daarbij. Waar vind ik een ander, die haar in waarde gelijkt? Gij kent den boerenhandel zoo goed als wij, en weet wat de lui somwijlen zeggen: 't is moeilijker een goeie koe dan een goed paard te koopen! Ja, ze meenen nog wel dat het even moeilijk is - als een goeie vrouw te vinden! Goddank, Anneken is er één onder duizend: veel vrede en weinig ruzie hebben we in 't leven gehad!
De woorden vlott'en niet en Vandenhoute begreep dat hij van 't onderwerp afdwaalde. Hij kon het niet uitgestameld krijgen gelijk hij het meende. Er lag hem zóó véél op het hart, doch hij vond geen gebeden, waarin hij het om zou scheppen. Nogmaals stak hij zijne scherpe, ongeschoren kin de hoogte in en beproefde het opnieuw of hij een stapken verder zou geraken.
- Jammer, Brigitta, mijn kind, dat het geld thuis zoo schaars en zoo langzaam binnenkomt! Den pacht betalen, dat is de groote knoop, - ge weet ook het wel Brigitta, gij! Dit jaar heb ik te veel tegenslag gehad, om nu nog... om daarbij... Kijk eens: de hagelbui onlangs, die 't koren als met kasseisteenen plette; dat donkere leger wroetende
| |
| |
mollen op 't mulle beetveld; de kwade ziekte onder de kiekens die bijna allemaal gestorven zijn; de spotgoedkoope prijs van het vroegrijpe steenfruit; de triestige zaak met kalf dezen winter;...... en wat al meer! Een mensch zou zich de nagels van de vingers afbijten om te sparen en toch, toch, helpt het niet. Ik kan er niet door; Anneken zou er grijnen van, den heelen dag, den heelen nacht. En nu, nu die hoofdbrekerij weer met de onvruchtbaar blijvende koe!...
Andermaal zonk zijn rimpelig kopken met het ongekamde haar naar beneden; andermaal duwden zijn bruine, moeë oogleden zijn natglimmende oogstreepjes toe.
- Zeg, Brigitta hoogverheven, poogde hij met langzaam openen toeklusende lippen weer voort te bidden, zoodra hij zijn wakker wordende gedachten wat bijeengeraapt had; gij hebt ons altijd geholpen: gij zult ons ook ditmaal niet verlaten, nietwaar? We zouden misschien nog honger moeten lijden! Wij loopen met het mes op de keel! 't Is een zaak van leven of dood!
Hij ademde, omdat hij zooveel in eens gezeid had.
- Schenk heur den wil, de ingeving, die ze noodig heeft Laat uw zegen over haar nederdalen; gebied een warmvruchtbaar windje heur tegen te waaien. Dan zal ze... Enfin, gij weet beter dan ik hoe gij dat moet doen. Gij hebt wel grooter mirakelen verricht... En de dieren in ùwen tijd, nietwaar, die waren toch net gelijk de onze... Gij zult mij wel verstaan... En een schoon, dik, gezond kalf moge het zijn!
Hij was weer uitgepraat; neen, hij had een goed hart en sprak:
- Of we u dankbaar zullen zijn, betwijfel dat niet, Brigitta, mijn kind. Zie, hier is al een penning of twee op voorhand: maak dat ik binnen eenige dagen de gift verdubbelen, ja, verdrievoudigen moog!... Zonder u zal het niet gaan... Alla, gegroet. Ik ben weg.
Die woorden hadden hem berusting geschonken: hij was overtuigd dat hij de Witte in een gunstige stemming zou vinden.
Het zacht klingelend geklop van het kleine klokje, dat het uur sloeg, scheen hem als een engel de blijde boodschap toe te roepen:
- Vertrouw! Het zàl!
Aan de communiebank kocht hij een kaars voor een nikkeltje en duwde ze zelf in den blaker vast, waarna hij ook wilde zien of ze goed branden zou en nog wat in een der banken ging liggen.
| |
| |
Ja, zie, ze flikkerde vriendelijk op, met een geknetter, dat door de kerk klonk!
Toen, na een tijdje wachtens, zijn ellebogen plots over het gladde hout uitschoven, kreeg hij de overtuiging dat het tijd werd om te vertrekken, want anders hadde hij nog in slaap kunnen vallen.
Daar stond hij in de deur. Hij zette de natgemaakte vingertoppen tegen het voorhoofd, wrong zijn oude lendenen nog eens om en sprak met een onnoozel naiëven glimlach:
- Alla, Brigitta, gelijk wij gezeid hebben. Doe het op het best. En houd u wel.
In zijn hart jubelde het opperste heil en het docht hem dat de hoogopgeklommen zon een spelende goudaureool om het bevallige poppenbeeldje op den outer vlocht.
Na een medicijnfleschje klokkend aan de koele bron gevuld te hebben, waar het water hem klaar als gesmolten ijs door de vingeren spoot, ging hij zijn boterham opeten bij Stien onder den ouden kastanjeboom.
De praatlustige vrouw meende hem te herkennen, hetgeen hem gevleid deed glimlachen. Zij zeide veel kwaads van de melkerijen en het boerken was er boven op.
- De melk, kijk, die de menschen daar terugkrijgen, zoo klonk het, die deugt voor den duivel niet! Ge kunt er geen viggetjes mee telen, geen brulingen mee vetten; ik heb gehoord dat de kalvers er zelfs van sterven! Ik blijf er bij: de melkerijen hebben niet veel goeds in 't land gebracht!
- Ik ben er ook niet voor, beaamde Vandenhoute, terwijl hij de diklijvige vrouw, den mond wijd opengesperd, aanstaarde. Zij klapte voort.
- En dan, 't is uw eigen boter niet, die ge krijgt, 't Is de boter van Jan en alleman. Ge proeft er uw grasbeemden niet in, noch uw hooiland, noch uw klaverveld. Daarbij, ze is dikwijls veel, veel te kwak; ze smeert weg gelijk water. Werkelijk, een mensch zou zich arm smeren met melkerijboter.
Het boerken vond dat ze de zuivere waarheid sprak.
- En de vrouwlui moeten verzaken aan 't werk, dat ze het liefst doen; met opgestroopte mouwen in de koelboter werken! Die kostelijke tijden schijnen voorbij: hoe jammer, nietwaar?
| |
| |
- Doodjammer, vrouw.
- En naar de stad mogen ze ook al niet meer gaan, iets waarvoor ze nochtans, - wij ten minste in onze jaren, - een kermisdag zouden gelaten hebben!
Nandje wachtte zich wel op te merken, dat nu ook de profijten in het dorp bleven.
- Kom, kom, was het besluit der welsprekende boerin, die melkerijen zijn het werk van de kwaden; ze werden uitgevonden door de handlangers van den duivel, en men zou ze in alle dorpen aan de vier hoeken in brand moeten steken!
Dat was heur gedacht. Verder verzekerde ze dat Brigitta niet zoo gemakkelijk van haar troon zou gestooten worden. Van uit het hart van het Walenland, tien uren boven Luik, evenals van de kanten van Aken, waar Duitsch gesproken wordt dat bijkans niemand verstond, kwamen de geloovige boerenmenschen nog altijd in donkere schadroenen naar de Heilige van Welleghem gestroomd.
Nandje dronk een tweede glas en dacht:
- Als ik thuis kom is de koe zeker willig!
In een klare laaiing flitste reeds een zware hoop zilverstukken, de prijs van het vetgezogen kalf, ditmaal met de uiterste voorzichtigheid verkocht, - reeds den eersten keer zou hij genoeg vragen, - vóór zijn duizelige oogen op. Met welke fierheid zou hij zijn spaarzaam Anneken dat rammelend in den schoot gooien! Met welk genoegen zouden zij ze één voor één bezien, betasten, omkeeren en in de diepe grauwlinnen beurs laten glijden.
Nandje zei de dikke herbergvrouw adjus en vertrok.
Op de lange huisbaan werd die indruk nog versterkt, toen hij, aan het uiteinde van het dorp gekomen, lust gevoelde wat in de lommer te gaan staan van een takkigen beukeboom, want, al was er geen vlokkig wolkje in de lucht te bespeuren, het weder leek hem broeierig en laf, en meer dan eens moest hij met zijn neusdoek door de kittelende rimpels van zijn gelaat wrijven. Zou het dat scherp bier van Welleghem misschien zijn, dat hem poetsen speelde! Ba, neen, hij kon er tegen. Van waar hij daar stond, liet hij de blikken over de gras- en waterrijke diepte van het dorp weiden, geschakeerd met honderden gele en roode en witte rundervlekken, die in een tooverachtige wemeling door en op en over elkander schenen te bewegen.
| |
| |
- Verdomd schoon vee! bromde het boerken.
- Natuurlijk! vulde het weer aan. In het dorp van Sint Brigitta!
De runderen keken hem aan, roerloos, alsof het voedsel hun dien dag niet lustte.
Hij bleef een tijdje met zijn stok naar de grashalmen slaan, dacht aan de zeven magere en de zeven vette koeien van het bijbelverhaal en ging weer door.
Eer hij Laren doorgesaffeld was, snakte hij eenigszins naar zijn adem. Hij zag dat de hennen zich in het poeierdroge mulstof wentelden, ongemakkelijk en lui, en dat de moegetierelierde leeuwerikken zich als steenen uit de blauwe vlamlucht lieten vallen. Kijk, daar kwam een jong muschje, nog met gele duivelsharen op den kop, dat zeker uit zijn warm nestje gewipt was, vóór hem op een kluitje zitten. Dadelijk streek een oude dikke musch naast het diertje neer. Haar keel was dik en haar neerhangende vleugelen beefden, doch hoe zij ook knikte en pikte, piepte en praamde, krijschte en kroop, het jonge vogelken scheen den moed te derven een eindje verder in het brandende zand te fladderen.
Buiten Mullem zag Nand dat eenige woelzieke jongens met opgerolde broek in de bruingekeide beek liepen en speelvechtend een laaie speddering van witte plitspletsende perelglinsters in de hoogte deden flitsen. Een der knapen had een hond meegebracht, die, door de andere getergd, blaffend op den oever door de riet- en lischhalmen hupte, zonder echter in het water te durven treden. Nu en dan nam hij een pakje kleederen in den muil en begon ze toornig te schudden of leide zich spartelend en jankend op den wolligen rug, alsof de vlooien hem het bloed uit de huidvaten zogen.
- Zoo het dan werkelijk donderweer zijn? vroeg de bedevaarder zich af; doch de lucht was vlekkeloos, zoo klaar als een spiegel. Geen windeken kwam frutselend door de boomen gevleugeld, die stijf en stil op hun stugge stammen stonden.
Toen een zatgezogen bie langs zijn oor voorbijschoot, met een geluid als dat van een klein kindertrompetje, zeide hij in zijn eigen:
- Ze zal seffens thuis zijn, die... 't Is misschien een van ons dorp... Ik wou dat ik reeds zoo gelukkig was als zij!... En dat ik achter den haard zat, in mijn gemakkelijken leunstoel... Daar moet het goed zijn... Daar... Met Anneken, meen ik.
| |
| |
Want hij gevoelde zich... Hm... Hm... Was het vaak? Hij wist het niet. Een vreemde kriebeling gleed hem door den rug, iets dat geen naam had en moeilijk kon ontleend worden, maar dat meer op een welligheid dan op een gevoel van pijn geleek. De zoete zindering van een stil-in-zich-zelf-genieten bij de bewustheid, dat hem een groot en langverhoopt geluk ging overkomen.
Hem docht, dat het veld beter rook dan te morgen, dat hij jonger geworden was dan vóór eenigen tijd, bijkans alsof hij aan het geheimzinnige tooverfonteintje had gedronken, waarvan de volksverhalen spreken en dat den grijsaards nieuwe krachten geeft. Hij begon flinker door te draven dan vóór een half uur, zonder buitengewoon gehinderd te worden, door zijn been, dat, sedert het vreeselijk ongeluk met dien gevelden boom, nooit zoo vriendelijk en veerkrachtig was geweest. Ook die dolle dorschbeweging van daar straks was heelemaal uit zijn kop gegaan. Met genoegen hoorde hij hoe de krekeltjes alom in het krikkakflende koren zongen, in wier aren hij met de vereelte handen grabbelde; en kijk, hadde hij sedert jaren nog gefloten of gezongen, hier hadde hij wel door een hippelend en trippelend boerendeuntje lucht willen geven aan zijn lekker-blijde stemming. Ware hij den rijken, schaterzieken koopman van het Eikenbosch tegengekomen, ongetwijfeld zou hij hem met dolkscherpe blikken in 't roode gezicht geboord hebben, ja, hij zou misschien vechtlustig naar zijn dikken dorenstok getast hebben, om hem in zijn verdommenis te slaan, dat hij... dat hij met zijn patrijzenpluim door de klaver vloog! Ja, hij zoù het gedaan hebben, jandorie!... En de wreede duizeling van een plotse ophitsing, iets dat op bloeddorst geleek, voer hem met een heeten schok door de leden!...
Maar neen, zie: de kleine witgekalkte huisjes langs den weg huppelden hem weer, knipoogend en zottebollend als kinderen, voorbij. Hij moest zich inhouden, want in een opwelling van prille levensvreugd, hadde hij nog hun voorbeeld gevolgd, zijn gedachten laten terugdrentelen naar zijn jonge jaren, toen hij danste in de kermistenten en de meisjes achter de hagen kuste.
Foei! Zwijg, oude leelijke kamper!
En hij schoot in een vet-ondeugenden lach...
Eindelijk bereikte hij het dorp.
Toen hij de weide voorbij moest, waarin zijn beide runderen
| |
| |
stonden, leide hij zich met open armen op den houten barreel toe te kijken. De geappelde vaarze graasde vlijtig in een hoekje, doch de Witte bromde, zoodra zij hem zag. Zij lei de ooren in den hals en scheen onrustig. Zoo geweldig geeselde zij haar breede, magere lenden met den staart, dat de teekens er in bleven staan. Werd zij geplaagd door de dazen, of was zij, - wie weet? - een ander gevoel ten prooi? Toen zij den korten kop naar Nandje, met gerekten hals, toestak, sloeg hij haar op den vleezigen snuit en ze ging haar zweetend vel tegen de kervende schors van een ouden appelaar schuren. Daarna keek ze weer naar de verte, droomend, knabbelend, zuchtend.
- Zeg, wat is er Witte? vischte Nandje. Wat moet ge hebben? Let u iets, ouwe?
Een grillig getrappel was heur antwoord, bijkans of ze wou dansen, de gekkin, net gelijk Nandje zooeven.
Eensklaps rende ze met dol geweld, den angen staart met een krol in de hoogte, weg van de vermolmde deur, recht naar het andere eind van 't weiland toe: de groezige bedding daverde ervan!
- Stil maar, vezelde het ventje met kloppende borst, terwijl het een stap achteruitweek en zijn ongeschoren kin met duim en wijsvinger wreef. Stil maar. Ze zal het water van mijn fleschje niet eens noodig hebben!
En in zijn opkokende blijdschap liet hij zijn zwart-knobbeligen dorenstok zoevend door de lucht zwaaien, terwijl hem, - ja, ja, - een kletske tranen uit de oogen spatte!
Ze kwam weer terug en zie, daar trad ze op heur gezellin toe, die smakelijk stond te herkauwen, stiet den adem door het lillend purper van haar wijdopengesperde neusgaten, besnuffelde heur heupen en ei, - God in den hemel toch! - daar rekte ze zich op heur achterpooten,, deed een dwazen sprong in de hoogte en kwam op den bloemigen rug van de vaarze, die vreeselijk ontstelde, terecht.
- Ze reddelen! riep het boerken uit. Ze reddelen! De zaak is zoo goed als gewonnen!
En hij voegde er dadelijk bij:
- Ik ben verhoord! Brigitta, ik wist het wel! Heb dank! Duizendmaal dank!
En zonder te weten wat de Latijnsche woorden moesten bedieden, welke op dat oogenblik uit een verre herinnering aan vroegere kruis- | |
| |
dagen in zijn geest opgegonsd kwamen, riep hij met luider stem door de groote, glooiende weide:
- Sancta Brigitta, ora pro nobis!
Hij wist echter dat haast en spoed zelden goed zijn, ook in aangelegenheden van dezen aard, en wilde de dieren nogmaals in hun bewegingen gadeslaan. Slechts de koe, die staan blijft, is willig; dat princiep was hem genoegzaam bekend. Verschrikt was de éénwinter ter zijde geweken: die toonde dus dat hij hoegenaamd geen paarlust bezat. Wilde zij nu haar voorpooten op het witte rund leggen, dàn slechts mocht Nandje victorie roepen. Slechts dàn.
De gejaagdheid der Witte scheen toe te nemen. Somwijlen lonkte zij scheel op naar de lucht, die sedert een poos met wolblanke vlokjes doorzaaid was, of boog den ondeugenden kop naar den grond, rolde toornig met de donkere oogvlammen, alsof zij haar jonge vriendin onmeedoogend met haar lange, scherpe horens omver wilde stooten. Doch neen, het was maar om te spelen. Een amerijken daarna stonden zij weer naast elkander, knikkend vezelend, likkend.
- Kijk! Kijk!
Nogmaals wordt er gereddeld en ditmaal zijn de rollen, - Godlof! - omgekeerd: de Witte draagt de vaarze op den beenigen rug en ja, zie, ze staat, ze staat!
- Ze staat! is het woord, dat Nandje zegevierend uit de keel spingt, terwijl hij de deur openstoot en de Witte mee naar huis jaagt.
- Ze staat! is de jubelkreet, dien hij thuis, terwijl het speeksel zijn mondhoeken ontspritst, schallend in het neerhof herhaalt, waar Anneken hem verbauwereerd tegengestraffeld komt. En het klein schrompelig vrouw-menschke, vreemd lachend met haar tandeloozen mond, snijdt dadelijk een dikke, zwartbruine homp van het bolle roggebrood, die zij het verliefde dier in den happenden muil steekt.
- Braaf moederke, lief Witteke! fleemen en fluisteren haar dorre lippen, terwijl zij haar knokkige hand door de raspig-ruwe tong van het gulzige rund laat likken.
- Zeg, Nand, wanneer gaan wij?
- Subiet! Nu! Het ijzer smeden terwijl het heet is. Alla, een wis gepakt en jaag ze maar door. Ik ga voorop.
- Ja maar, man, uw noeneten dan? Het hangt op het vuur.
- Geen tijd; straks.
| |
| |
- Wacht, Nand. Eerst zal ik u wat afborstelen: gij zijt heel bestoven!
- Niet vandoen! Voorwaarts maar!
En zonder zijn goeien kiel uit te doen, vergezeld van zijn grinnikend wijveken, dat haastig haar gepotloode klompen had aangestoken, omschaterd door een zwerm glanzende zwaluwen, die den stoffig-rossen weg bijna raakten, hinkte Vandenhoute met de groote, maaipootende en slingerstaartende koe, door het oude Demerdorpken op.
Hij gromde geen godselijk woord tusschen de tanden, toen hij de blauw-katoenen venstergordijntjes zag bewegen, noch toen hij een orzichtbaren pagadder op de gewone wijze met zijn trekbeen hoorde spotten:
- Hè! Vijf en drij is acht! Vijf en drij is acht!
Slechts als het tuchtige rund wat luid aan 't blaten viel, kefte Anneken:
- Allo toe, zwijg. Seffens zijt ge bij hem. Heb wat geduld.
Bij pachter Horemans zaten de werklui en de buurjongens buiten op wellen en wagenberries te lorendoppen, want het was krek na den noen en de bleeke zonnestralen begonnen als wespen te steken, doch allen trokken mee naar binnen, nieuwsgierig om dat spel nog eens te zien, - voor de hoeveelste maal reeds? - of, indien het van pas kwam, om een handje toe te steken.
Terwijl Anneken terzijde trad en door de pachteres aan den klap gehouden werd, ging Nandje sprakeloos plaats nemen met de Witte op den breeden mesthoop van het ruime neerhof, die, ofschoon platgeloopen, een sterkprikkelenden geur in de warme lucht verspreidde. Hij stond niet verre van de overgesneden deur der donkere stalling, waar de vette stier moest uitkomen. Een meisje van een jaar of twaalf, met een onschuldig gezichtje en gelblonde vlasharen, een kort stokjen in de hand, ging hem losmaken. In een scherp geritsel van verkreukte stroostekkers, brommend van wilde bradheid, den dik-zwaren kop in de lucht, den muil met kwijlige schuimvlokken bespat, kwam hij, zie, een brieschenden leeuw gelijk, over het drekkerig drempelhout gehupt; doch het kind stiet hem knorrig met het korte stokje tegen den snuit en snokte eens aan het glinsterend kettingsken, dat hij sedert zijn eerste levensmaanden in den neus had, en hij hield zich, na een korten trippeldans op de plompe pooten, die den mest deden wippen
| |
| |
en piepen, zoo stil als een muisje. Het preutsche pronkdier, prachtig in zijn prachtig gevlekte huid gespannen, zóó vet in den hals dat zijn zwaar-waggelende kwabbels den grond bijna raakten, had de wachtende koe dadelijk bemerkt en wilde er blazend naar toe. Deze keerde hem den rozigen kop goedig toe en liet een stil, vriendelijk gemeumel hooren. De omstanders, in een wijden kring geschaard, met de koppen en de schouders en de verbrande aangezichten tegeneen, drongen elkaar, met ingehouden adem, om beter te zien, vooruit.
- Hè, jaagt de kinderen voort! gebood de rijke pachter, een dikke man met een sterk geknookt en ingrimmig aangezicht, die, de armen op de borst gekruist, met de oogen pitste alsof hij de zon niet kon verdragen.
Dadelijk scharrelden de knechten naar de klak.
Het gedommel van menschenstemmen had nu heelemaal opgehouden en het werd zoo stil op het neerhof als in een kerk. Doch de astrante snaken loerden door de reten van de poort of leiden zich op den grond om er onder door te kijken.
Een tweede maal stoven ze weg gelijk kaf, toen de lange, geelgewagde veekoopman Verspreeuwen, den hoedrand over de oogen afgetrokken, stijf en statig binnengetreden kwam, zeker om te zien of de pachter niets voor hem liggen had. Zoodra hij hoorde wat er gaande was, schudde hij den purperrooden kop, als wilde hij beduiden:
- Hebt ge nu van zijn leven nog gezien?!
De knechten deden een stap ter zijde en lieten hem door. Hij ging een plaats nemen naast den pachter en de beide mannen wierpen de blikken over het volk en de dierengroep, - fier als koningen!
- Dag koopman! Hoe gaat het? riep Nandje hem tergend toe, en 't grijze ventje staarde naar zijn bruingevlekte patrijzepluim, terwijl het gul tusschen de oude, gele brokkeltanden monkelloeg.
En christelijk voegde het er in zijn eigen bij:
- Zullen hem de oogen nu nôg niet opengaan? Zal hij nu nôg niet gelooven aan mirakelen?
De heerlijke stier verhief de breede horens in het brandend witte zonnegoud, snuffelde luidruchtig, trippelde bronstig rond en kijk, de zwarte schaduwbeelden der beide dieren schoven op den breeden kalkwand tot een vechtende groep van monsterachtig groote gestalten
| |
| |
ineen. Plots verhief hij den ronden, machtig zwaren romp en sprong, met een kolossalen sprong, terwijl de koe, gewis eenigszins onthutst, zachtjes over den mest vooruitwrong, erop.
- Houd! Houd! commandeerde de boer, die vreesde dat de koe weg zou loopen.
Neen, neen, ze staat.
- Ja, ze staat! stelde Vandenhoute luide, met een zucht van verlichting, vast.
De twee oudjes bezagen elkander met tranen in de oogen, alsof ze wilden getuigen:
- Nu zijn we in den hoogsten hemel!
Ze begrepen dat ze gered waren, dat het leven voor heel een jaar hun weer gewaarborgd was. Ze zouden een kalf hebben, dus melk, dus boter, dus geld, dus spek en brood.
Ze hadden ook lang genoeg op gloeiende platen geloopen!
- 't Is gedaan! riep een der knechten. En de omstanders trokken heen.
Terwijl de makke stier naar den stal teruggeleid werd, stak de boer de hand voor een frank naar Nandjen uit en riep het meisje toe:
- Niet vergeten een streep op den balk te zetten, hoor!
Eer Nandje het wijde, cirkelvormige neerhof verliet, stelde het de hand in den vorm van een trechter tegen den mond en riep den kaarsrecht staanden, maar toch stellig verstimpelstapelden koopman grinnekend toe:
- Hè, koopman, hebt ge 't nu gezien?
De blauwgekielde man schoot in een schaterlach en gekte goedzakkig terug:
- Nandje, nu zeg ik niets meer!
- Vivat Sinte Brigitta!
Na het slaken van dezen kreet, huppelde het gichelende boerken, gevolgd van de groote koe en het knikkende wijveken, triomfantelijk door het dorpken af.
Uit den Westhoek kwam een gordijn van inktzwarte wolken, boven de weekgroene popeltoppen opgeklommen en een ver gedonder begon de huizen zachtjes te doen daveren.
Lambrecht Lambrechts.
|
|