| |
| |
| |
Enkele beschouwingen over Van de Woestyne
De steeds vorschende wetenschap heeft ons geleerd alles te ontleden, tot het wrange toe, en koelbloedig onderzoekt de mensch zijn eigen ingewikkeld gevoelsleven, voortgedreven door zijne gewoonte van alles-uit-piuizen en doorsnuisteren; hij wil de waarheid over zich zelven terugvinden in het dooreengehaspelde van al zijne driften in strijd met zijne redelijke beginselen: en meestal als hij er in gelukt den draad van die verwarring deftigjes op een klosje te winden, dan moet hij bekennen dat hij daar heeft ontdekt veel lafheid, dierlijkheid, onzin en zwakheid. Niet allen zijn koppig en doordringend genoeg in hunne psychologische analyse, noch stout genoeg, om te durven bekennen hunne zedelijke armoede, en de bankroet van hunne liefste idealen: die noodige scherpzinnigheid en die dapperheid heeft Van de Woestyne ten deel gekregen, en ze hebben hem geholpen en geleid in 't ontwikkelen van zijn mooien novellenbundel: Janus met het dubbele voorhoofd. Dat Van de Woestyne zelf de held is van zijn boek, daar mag men voor in staan, omdat de bedrevene voltrokkenheid van al zijne opmerkingen alleen maar dán mogelijk is wanneer men uit eigen ondervinding spreekt; overal, in zijn werk, vinden wij terug den schrijver, met geest, lichaam en ziel, hetzij bij den woordenspeler Romeo, hetzij bij den cynisch wellustigen Gygès of bij den driftvollen Blauwbaard.
Van de Woestyne heeft daar geschreven een boek waarin de subjectiviteit heerscht met een soort onbeschaamdheid, dat soms een bitteren glimlach op lezers mond doet ontstaan, maar algauw toch het hart ontroert tot verteedering en inwil- | |
| |
ligend medelijden. Mede-lijden, heet dat niet ook meesubbelen het tastend zwerven van anderen in hun opsporen van louter geluk; de ware beteekenis geven aan hunne gebaren van angstig grijpen naar iets dat hun ontglippen moet, en in ons den tegenslag gewaar worden hunner ontgoochelingen in de ‘goede bedoeling’? Hoe zouden we niet het mede-lijden kennen, wanneer we iets van onze eigen deerlijkheid terug vinden in Blauwbaard of in Christophorus? Maar 't zou gevaarlijk wezen, indien een boek ons alleen aan 't schreien bracht over anderen en over ons zelf; medelijden zou een element van verzwakking en vernieling in het leven zijn, indien het heerschen mocht in volle bloeikracht; om het evenwicht te behouden moet iets in de andere schaal gelegd: een opbeurende glimlach over onze dwaasheid en onze hoovaardij, die ons deden denken dat wij alleen zoo sukkelen en strijden moesten. En ten slotte, als lachen tegen schreien heeft opgewogen, is de resultante eene breede verzoening met het leven, een getemperde onlijdelijkheid die zich weet in te schikken met het onvermurwbare noodlot en met onze noodzakelijke onvolmaaktheid.
Daarin ligt zooiets als eene toepassing der theorie van 't evenwicht waarvan de Grieken in hunne filosofie en hunne ethiek zóó voortreffelijke voorstanders waren; om die opvatting getrouw te blijven, dient men niet alleen in alles een juiste maat te behouden: men zal ook het leven beoordeelen zonder te veel jammerenden ernst, zonder te spottenden lach; daarom waren noch Democritès noch Heraclitès - de ééne die altijd maar lachte om het leven, de andere altijd maar weende, - geen echte Hellenen; de Janus, met zijn dubbele voorhoofd, het ééne opgehelderd, het andere versomberd, symboliseert beter den geest van Hellas dan Democritès de Abderiet of dan Heraclitès de Epheziaan; en de Romeinen begrepen het zóó goed, dat ze den ‘Bifrons’ uit Griekenland afkomstig maakten.
En indien U hem vragen mocht - zooals ieder niet-oppervlakkige geest het doen zal - of dit beginsel van het evenwicht ook als eene verder logisch ontplooide levensopvatting voor oogen wordt gelegd, dan zou eene rilling van welbehagen den Janus Bifrons zijne marmeren blankheid doorzinderen, om de tevredenheid van een bevestigend antwoord te mogen geven.
Inderdaad, bijna al Van de Woestyne's verhalen dragen in zich
| |
| |
begrepen de meening over de noodwendigheid der ethieke harmonie, waarbuiten alles te niet gaan moet; die ethieke harmonie is het stelsel van niet te veel, niet te weinig; de juiste maat in alles; de betrekkelijkheid van het goede en van het kwade; met andere woorden: dat het beste nooit totaal zuiver is van een schadelijk princiep, dat het slechtste nooit totaal beroofd is van een stukje goede hoedanigheid: al was het maar de kiem van vernieling die schuilt in iedere kwade drift, ten nadeele van haarzelf, van eene andere zonde, of van een innig gekoesterde begeerte. 'k Neme tot voorbeeld Blauwbaard: Van de Woestyne's Blauwbaard is niet de donderende gekaplaarsde vrouwenmoordenaar van het sprookje; het is de hedendaagsche mensch, met zijn ingewikkeld gemoed, zijn ziekelijk zenuwstelsel, zijn geest beladen met de vracht van dertig duizend jaren denkens, voelens en wetens; hij heeft vele boeken doorsnuffeld, is bijna suf geworden van 't leeren, en bespiegelen; hij begint zijn leven met eenen herfst, in plaats van met eene lente; geholpen door zijne geleerdheid heeft hij zich een ideaaltje gesmeed ‘op 't stuk van liefde en huwelijk’; dat ideaaltje zal heeten het ‘zuivere inzicht’.
Maar Blauwbaard maakt alras een vergelijk met zijn zuivere inzicht, en vervalt in het egoïstisch zoeken naar mindere voldoeningen: ‘Ah! een goed vrouwken, een warm potteken wijn, na 't avondeten en een heete kruik aan de voeten, in bed, gezelliglijk!’ Fier op de hooge bedoeling van zijn zuiver inzicht in zake der liefde, maar al te sterk geneigd tot het voldoen der egoïstische begeerten, proeft hij van het huwelijk, een symbolisch huwelijk, achtereenvolgens met zeven vrouwen, die zijn de zeven hoofdzonden; niet ééne kan hem voldoen in de veelvoudigheid zijner rijke verlangens, staande buiten zijne goede bedoeling; en zoo Avaritia wel eene hoedanigheid heeft die aan zijn eerste vrouw, Superbia, ontbrak: namelijk te zijn een goed huisvrouwtje, toch bevalt ze Blauwbaard, algauw niet meer; want even karig en zuinig in liefde als in de rest, weigert ze aan haren man den tol van zinnelijk genot dat hij van haar mocht verwachten; van haar ook dus wordt hij afkeerig, en verkiest Luxuria; zij leert hem de wezenlijke liefde, ‘die alleen maar lichamelijk kan wezen.’ Maar elke zonde draagt hare eigen straf, tot staving van het Evenwicht: Luxuria is onvruchtbaar, en Luxuria bedriegt haren echtgenoot... en zoo verder, kent Blauwbaard de verveling en den walg aller hoofddriften, tot- | |
| |
dat hij zich verslaaft aan de laatste, de trage Pigritia; maar zij wordt niet dood gekitteld, zooals de andere, door den ‘verheven zegeldrager van een zuiver inzicht:’ want Blauwbaard zelf nu wordt door de treffelijke zwaarden gedood van Pigritia's broeders die heeten Zedelijkheid en Gewoonte.
Dus stellen wij als gevolgtrekking van 't verhaal: het overwegende van een drift ten nadeele van eene andere, is in die drift de kiem der zelfvernieling; het voldoen in geschikte mate, van iedere drift, kan ons nochtans een voordeel verschaffen dat niet onverbiddelijk moet afgeweerd worden, omdat het kan strekken tot vollediger bloei en welzijn van onze behoeften. Wat zedelijkheid aangaat, die moet als rol hebben ons te leeren wat we aan onze driften mogen toelaten, in den drang van het werkelijke leven; maar indien zedelijkheid, gepaard met vervelende gewoonte, niets anders is dan een volkomen onthouding van daden en gevoelswaarnemingen, is hare kracht van ontbinding nog gevaarlijker dan die van den zondenkring. De gezonde, leefbare zedeleer moet steunen op het aanhoudend terugwerken van twee uitersten, die door wederzijdsch toegeven, in vriendschappelijke harmonie zullen verkeeren.
Is het niet weer ook de kracht der wet van evenwicht die doorstraalt in 't verhaal De Vrouw van Kandaulès wanneer we vernemen dat Gunè van haren man begint afkeerig te worden omdat Kandaulès in zijne liefde alleen maar geeft, en niets te ontvangen verlangt? en ook nog wanneer men ons vertelt hoe Christophorus, de sterk gebouwde kerel, ongerust en angstig wordt onder den last van te veel macht, en te gemakkelijk verkregen overwinning? Voor hem ook is de harmonie des levens gebroken, als twee princiepen niet tegen mekaar te kampen hebben; hij wil eenen meester dienen, om de maat te hebben van zijn vermogen, en een bestuurder van zijn krachten; niets is onsmakelijker dan hetgeen men zonder moeite kan verkrijgen; zonder de ziekte zouden we het gezond zijn niet schatten; zonder het kwade zou 't goede geen waarde hebben; vermoeidheid is noodig om ons genoegen te doen scheppen in de rust, en tegenkanting opdat we plezier zouden vinden in de overwinning.
* * *
| |
| |
Niet te leven volgens de harmonizeerende beginselen, die ons de intuitie geven van de gewenschte en geëischte matigheid in alles, is dus de eerste oorzaak van verderf en te niet gaan voor den mensch: dat mag heeten eene zedelijke oorzaak. Daarnaast komt eene andere, waaraan de zwakheid van onzen geest en de lafheid van onzen wil de groote schuld hebben; het is de kwaal der overrijpe beschavingen, idealen te verzinnen, die meestal berusten op holle woordenformulen en gedachtenschakeeringen. Verderfelijk voor den mensch is eerst en vooral de macht op hem van het woord, waarvan de veelzijdige beteekenissen aan onze redekunde aangenaam zijn, daar we met een weinig listigheid in de interpretatie der woorden het onredelijkste en onzedigste kunnen staven. De begoocheling en de illusies der woorden bemeesteren ons, sedert dat we over alles aan 't beredeneeren gingen, gedreven door te overvloedige lectuur en te diepzinnig tobben over gevoels- en gewetensvraagstukken.
Gygès, Romeo en Blauwbaard hebben geleerd ‘zich te vergasten aan het maal der woorden’ en dat hebben ze of wel aan de sophisten ofwel aan de boeken te danken. Door overdaad van lezen wordt de mensch als een zedelijk-ontredderde; Van de Woestyne schijnt er wel iets van te weten, hij die zelf zijn weetgierigheid heeft willen voldoen in 't doorgronden van godsdienstige, geschiedkundige, wetenschappelijke en fantaisistische werken; hij die genot vond in Herodotes, Shakespeare, Jakobus da Varagine, Perrault en Thomas à Kempis. Zijn Romeo die een hardnekkig lezer was van Petrarca en anderen, wordt een ‘arm slachtoffer der schoone woorden’, en Blauwbaard die alles verslond in zijn gretige wetenslust, wordt een slachtoffer der schoone gedachten... Rampzalig, o jonge lieden, is die ‘gedachten goochel in plaats van gevoel, en even gevaarlijk als woorden in plaats van gedachten.’ De dwepers van een zeker soort idealen hebben te veel aanleg voor zelfbedrog: Van de Woestyne komt dus voor als een overtuigd scepticus tegenover de zoogenaamde hoogere strevingen, die niet geboren zijn uit eene behoefte van ons lichamelijk en moreel gestel, maar wèl uit onze redeneer-vaardigheid en woordenpronkerij; en 't is hoofdzakelijk op 't stuk van minne dat ons daarop wordt aangewezen; want op 't gebied der minne steunen maar al te dikwijls de idealistische opvattingen op de valsche princiepen van Platonische liefde, Liefde
| |
| |
om de Liefde: met dergelijke idealen kan een mensch niet leven, 't is te zeggen niet handelen of in-der-daad beminnen: zijn ideaal moet door de werkelijkheid afgebroken worden, of wel zich beperken tot een abstrakt erotisch dilettantism. Tot nadere verklaring van dit laatste, dient men in acht te nemen hoe Van de Woestyne eigenlijk de liefde beschouwt: menschenliefde heeft altijd als grond de drift, en hare voldoening. Daarop drukt hij met klem, en herhaaldelijk.
Gaan we, bijvoorbeeld, eveneens 't verhaal van De Vrouw van Kandaulès na: Kandaulès bemint zijne vrouw, Gunè, innig, maar toch maar lichamelijk, daar ze zeer schoon is; maar Kandaulès denkt er zelfs niet aan zich geestelijk met Gunè te vereenzelvigen. en zij die zich eene delicate vrouw acht, verwacht iets beters bij een anderen man: Gygès, die verfijnd is door lang verblijf in Griekenland; en nu treft het, dat juist de welvoegelijkheid en goede manierdheid van Gygès, waarop Gynè verliefd is geworden, de reden zal zijn waarom dezelfde Gygès die vrouw van zich afstoot, die vrouw die zich zelf aan hem aanbood, in hare beraamde geile naaktheid; zij die wilde ontsnappen aan de lichamelijke liefde, blijft, zonder het duidelijk in te zien, louter zinnelijk in hare verhouding tegenover Gygès; die grond van hare liefde kon noch ontsnappen noch behagen aan Gygès. - Kandaulès dwaalde toen hij verwaarloosde de wulpsche minnarij door geestelijke vriendschap te verheffen; Gunè misgreep zich leelijk toen zij miskende de oernatuur der liefde, ‘die dan nog, is zij ook verachtelijk uitermate, den vasten ondergrond heeft der dierlijkheid.’ Eindelijk is Gunè genoodzaakt haar geluk te zoeken bij den schoonen Anèr, ‘den kloeken slaaf, die de zeer mannelijke echtgenoot werd van die Kandaulès vrouw...’ Het symbool is klaar en treffend, gelooven we!
Meer bepaaldelijk ng wordt de theorie der drift-liefde vooruitgezet in het pleidooi van Benvolio, den twijfelaar, in Romeo, en dat luidt als volgt: ‘Wij kennen, - hebt geloof in rijk ondervinden - buiten het huwelijk, dat ik niet bevoegdelijk weet en eene soort dankbaarheid die komt met de oude dagen, geen oprechte liefde dan de driftelijke, en betooien ons meestal, deftigheidshalve, en bedriegen ons-zelven met wat we hebben begrepen van vrouwelijke teederheid...’ Overigens, om een voorbeeld aan te halen, herinnert ons Benvolio, wanneer hij
| |
| |
spreekt van Pertarca, den verheven minnaar die zoo ‘zuiver’ eene Laura liefhad, dat ‘Francesco's beminde, die Laura, moeder was geweest van elf gezonde, elders gewonnen kinderen.’ Dus, bij ieder mensch schuilt steeds het dier. Daarom, wee dengene die zijn liefdesleven en zijne gevoelens tracht te leiden volgens de ‘redelijke grondbeginselen’ van een liefde-ideaal, dat onbruikbaar is; onbruikbaar, 't is te zeggen niet genaakbaar voor gedeeltelijke verwezenlijking, en nochtans zóó uitsluitend tyrannisch dat men zich met onzinnige koppigkeid, kost wat kost, aan dat onbruikbaar ideaal wil verslaven; onze zwakheid kan het zelfs zoo ver drijven dat we ons eigen willen bedotten, om het ideaal in schijn onaangetast te laten; vol bedrog en onoprechtheid tegenover de onontbeerlijke noodwendigheden van ons lichamelijk leven, probeeren we te verloochenen het innigste dat aan onze menschennatuur eigen is; we voelen duidelijk in ons wemelen het dierlijke als grondweefsel van het verhevenste ‘zuivere inzicht’; uit lafhartigheid en te hoovaardige eigen-liefde zoeken we dan potsierlijke uitvluchtseltjes om in 't geniep - zóó blijft het ideaal ongeschonden - onze vleeschelijke begeerten bot te vieren.
Wie zal zich dan nog verwonderen over het spottend scepticisme dat Van de Woestyne gebruikt tot het kleineeren dier ‘zuivere liefdebedoelingen’, opgejaagd en opgeschuimd door ijdele bespiegelingen en bedrieglijke illusies?
Al dat verkeerde onzer strevingen spruit voort uit ‘te veel bespiegeling en te weinig daden’: Blauwbaard en Romeo handelen niet, en kunnen niet den overvloed van hunne krachten aan daden besteden; indien ze dat deden, zouden ze hunne geliefden liefhebben volgens de gezonde natuurwetten, zonder bittere vergalling, kregelige wispelturigheid, of kinderachtige zwakheid. Onrechtstreeks heeft Van de Woestyne afgekeurd het leeg aristocratisch bestaan, waarin liefde-voldoening en beredeneerend getob alleen het leven vullen: men zal nooit vergeten dat het leven eerst ontstaan is met de cel, die zich wil voeden, zich vermenigvuldigen, en zich tot volmaakter wezen ontwikkelen; daarom ook zal het leven van ons, menschen, de harmonie eerbiedigen tusschen drie oorspronkelijke behoeften: men zal beminnen om voort te brengen, werken en strijden om zich te kunnen voeden, en denken om zich te verheffen, naar meer Waarheid en Wijsheid:
| |
| |
onrecht doen aan het ééne dier beginselen is gevaarlijk, en breekt het goddelijke Evenwicht.
* * *
't Laatste wat nog vast te stellen blijft, is te weten welke Wijsheid of Waarheid wij zullen kiezen als hoogeren meester. De oplossing van dit vraagstuk zal ons gegeven worden in de filosofische verwerking van de legende des Heiligen Christophorus, waarin voorkomt Van de Woestyne's veelzijdige twijfelmethode, de leering van den man die schreef dat ‘alle zekerheid immers betrekkelijk is.’ Waarheen ons te richten als tot ‘het’ vruchtbaar levensdoel en ‘de’ bevredigende bezigheid? De prachtig ontvouwde parabel van Christophorus schijnt ons op te leggen het verdringen van ons egoïsm; daarom moeten we zooveel mogelijk ons eigen ontvluchten, leven met onze evennaasten, om ze te helpen, door hen geholpen te worden, in een heilzaam wederkeerig dienstbetoon. Het uitnoodigen tot toenadering van den mensch tot den mensch is het heldere licht dat straalt uit Christus' leer en leven: en Christus is het wien Christophorus na lang dwalen als meester nemen wil, Jesus, ‘den wetenden en toelatenden meester’.
Christophorus is de zoekende zwerver geweest van de ware levensopvatting; noch de natuur, noch de wijsbegeerte, noch tijdelijke oppervlakkige vrouwenliefde gaven hem voldoening: want in dat alles blijft de mensch zóó afgezonderd, zóó alleenig, en vindt hij zich zelf te veel terug indezelfde wanhoop van nieuwe eenzaamheid; en diegene die 't hardst onder die eenzaamheid lijden, zijn dan juist ook de hoogste geesten; want die staan te hoog boven de anderen om op toenadering van hunnentwege te kunnen rekenen. Christophorus doet ons aldus gestadig denken aan de groote bede van A. de Vigny's Mozes, wiens genegenheidsarmoede zoo aandoenlijk siddert in zijn ontroerde woorden:
‘Hélas! je suis Seigneur, puissant et solitaire
‘Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre!’
Eindelijk meent Christophorus den gewenschten meester gevonden te hebben, die hem, door zijne goedheid en bovennatuurlijke kracht heeft weten te overhalen, hem zal zegepralend in 't leven leiden, en hem zal wijs maken in de eeuwoude wijsheid en kunde zich
| |
| |
zelven te beminnen, de vrouw en den evennaaste. Het ideaal door Christus voorgeschreven schijnt Christophorus niet onbruikbaar, er is iets beters dan de Wijsheid van 't menschenhatende molenventje, dat met hem eens aan 't redeneeren ging over zijne Wijsheid die niet kon voortbestaan, omdat ze de schakeling der wezens niet beleed, omdat ze niet beruste op en in de leering dat men zijn evennaaste, niettegenstaande alles, te beminnen heeft, ten minste zoo veel als zich zelf... Want dit molenventje had ‘er naar geschikt, dat al zijne daden en gedachten overeen stemden met een deel van het stelsel dat hem de waarheid docht, gelijk hij in dat stelsel gemakkelijk de veront-schuldiging van de minste als van de grootste afwijking in zijn leven vond.’
Nochtans weten wij niet of Christophorus' keus van Jezus' Wijsheid beslissend en bestendig zou gebleven zijn: want de heilige sterft, in Van de Woestyne's verhaal, vooraleer lange ondervinding gehad te hebben van Jesus' meesterschap: en we begrijpen min of meer dat de schrijver zich steeds terughouden wil, en weigert een uitsluitende oplossing aan 't problema te geven.
Indien men Van de Woestyne's mystieke strekking van kant schuiven wil, zal men overigens in zijn Christophorus veel gemeenschappelijks vinden met den Wandelenden Jood van Vermeylen, waarin het zoeken en smachten naar een juiste en rythmische levensopvatting ook wordt gesymboliseerd door de ervaringen van den zwervenden verworpeling. Daaruit blijkt dat de degelijkste kunstwaarde van Van de Woestyne's verhalen niet zooveel ligt in de artistieke omwerking van een gegeven, geplukt bij Herodotes, Homeros, Shakespeare of Jacobus da Varagive; van dat oogpunt uit bekeken, zouden ze minder moeten geschat worden dan de bundels van A. France; maar indien men ze wil waardeeren volgens hunnen gedachten-schat, zal men moeten bekennen dat Blauwbaard en Christophorus even bestendig kunstwerk zullen blijven als France's Les sept femmes de la Barbe-bleue of La Fille de Lilith.
E. Legier.
|
|