| |
| |
| |
Ontmoeting
Omruischt met wonderbaar gezang van snaren,
komt hij, in wit gewaad, blank als het licht,
dat duizendbloemig wiegelt op de baren.
Een rijpe vrede heiligt zijn gezicht,
nu hij daar gaat in rei van zoete maagden.
Zijn oog is naar een waren droom gericht.
Weg zijn de weeën die zijn ziel belaagden,
ver het bestaan, dat uitstortte in den dood;
weg al de liefden, die geen vreugden schraagden,
de liefden mooi ontluikend in het rood
van morgens, langzaam beurend aan de kimmen
een wreeden dag, die smart en leugen bood.
Want liefde is leugen, die we laten glimmen
in 't krank gewoel van grootsch gefantaseer,
alleen bevolkt met traag herkende schimmen.
| |
| |
Zoo gaat hij, de aard vergeten, langs een meer,
dat spiegelt de eindloosheid van paradijzen,
de Dichter, luistrend naar zijn lof en eer.
Uit doode smarten mochten bloemen rijzen,
die hooggestengeld, wiegen geuren zoet,
en ziek verlangen baarde reine wijzen.
Een eeuwgen vrede gaat hij tegemoet,
die wacht in 't blanke marmer, onder bogen,
vol stille glorie en vol zuivren gloed.
Wen plots terzij, vóór zijn verwonderde oogen,
een rouwgestalt verrijst, die hij niet kent.
Door weemoed wordt hij even vaag bewogen,
om 't bange zwart dat dezen luister schendt.
Hij ziet haar aan, en weert het medelijden,
dat taant zijn vreugd, gaat verder door de Lent.
Toch, waar de hemelkoren hem verbeiden,
valt zij te voet op koude marmren treen,
smeekt om gena en wil van daar niet scheiden.
| |
| |
- ‘Gedenk ons liefde en wat ik heb geleen,
gedenk de smarten die ons samenbonden;
nu weet ik en begrijp ik... U alleen!
Zie hoe mijn harte bloedt uit duizend wonden,
hoe rouw om al het onbewuste kwaad,
vergeving vraagt in deemoed voor mijn zonden!’
De koren zwijgen waar hij luistrend staat.
Haar woorden slaan om hem met duistre vlerken,
verschrikking die voor nieuw gezang vergaat...
Zijn heerlijk voelen, met de kracht der lerken
wiekt op, en juichend drijft het hooge lied:
‘Gezegend door der eeuwen zijn de sterken,
die stegen door hun wee tot breed verschiet!’
Hij doet haar rijzen, laat ze, minzaam sprekend,
maar vol bevreemding: ‘Vrouw, ik ken U niet,’
en gaat voorbij. En zij, de wangen lekend
van weedom, stort, daar hij, vol heerlijkheid,
georgel hoort, uit gouden monden brekend...
| |
| |
Vóór ligt heel een bloemenweeld gespreid,
en wierook wuift hem toe; in vorstlijk wanen,
erlangt de kroon hij van zijn zielestrijd.
Zie, uit zijn oogen welt een dauw van tranen.
Uit ‘Op den drempel der eeuwigheid’.
Brussel.
Jef Mennekens.
|
|