| |
| |
| |
Het Bezoek
De avond was zoet en roze mistte over de gouden lente-populierkes die beefden langs den zilverigen grintweg de leste zonneschijn. Het land deinde van weerskanten den weg naar blauwige horizonnen alwaar de grijzende boomenroten versmoorden in kille avend-nevels. De hemel was ijl en diep en kleine sterrekes pinkten schuchtertjes boven ons hoofd, tusschen het trillende takkenweb der jonge populierkes, die droegen den wind in 't gulden-bebladerde gewei.
In de verte merkten we nu duidelijk de roode kap der villa, boven de goude en groene kruinen van beuk en linde die haar gansch omwolkten en we stapten vlugger door, want ter westerpoort taande het laatste geel en rood tot perlemoer en uit de eerde steeg de donkerte.
Mijn vriend liep naast me met gebogen hoofd terwijl ik de oogen wijden liet over de zoete avond-kleuren en met volle teugen de frissche lucht inademde. De keitjes zuchtten onder onze vlug-tredende voeten en neurend streek een koele windje over mijn gelaat.
Toen brak mijn vriend plots het vredige zwijgen en zijn stem was onrustig.
- Wat 'n malle gedacht van Jozef, zoo al met eens naar Italië te trekken zonder iemand te verwittigen. Wat-ie daar toch wezen doen is!... 'k Begrijp er niks van!... Hij is zoo onstandvastig!... weet niet goed wat-ie wil!...
Hij sprak als tegen zich-zelf.
-- Wat-ie daar wezen doen is, Wouter?... Och! wel 'n beetje rust zoeken!... Gij hadt hem die boeken over occultisme in de handen
| |
| |
niet hoeven te duwen na dat beroerde geval met zijn meisje. Toen is-ie zich wat gaan inbeelden... heeft aan spiritsme gedaan... en God weet! welken draai die passie voor 't mysterie nu genomen heeft!... Hoe ge dat kunnen doen hebt, Wouter!...
- Hij kende maar ééne zijde van 't leven...
- Vermoeden de boomen 't mysterie?... toch stijgen ze in 't licht niet-waar?...
Wouter heeft mismoedig het hoofd geschud.
- 't Was hem álles zoo wreed! zóó wrééd!... wat Annah hem doen lijden heeft!... Ik had gedacht hem te troosten!... 'n kwestie van aflleiding te geven die sterker was dan 't leed dat hem martelde!...
Ik heb niet geantwoord.
We naderden de villa, waar de goede broeder, die leven wou en niet leven kon, huis hield met zijn onrust.
De twee kastanje-boomkes vóór het zandsteenen terras bloeiden weelderig en 't late licht dat tusschen de breed-omkruinde stammen van beuk en linde, over de gazonnen heen schoof, lei een blauwe kleerte in de toeë venstertjes. In de eetzaal brandde de avond-lamp en een schaduw gleed over de neergelaten gordijnen, toen het electrische belleken, meldend onze komst de wegende stilte verrinkelde.
Jozef zelf kwam openen. Hij keek verwonderd. Maar nauwelijks had-ie ons herkend of hij liep het terras over, sprong de trappen af, rukte het groene hekken open, luid-lachend.
- Daar hebde-ze toch!...
Hij drukte ons fel de handen en schudde ze lang.
- Dát doet me plezier hoor!... Ik had ulieden niet-meer verwacht van avond!... Toe! binnen nu!...
Hij duwde 't hekken dicht en tusschen ons beiden in stapte hij binnen.
Wouter klopte hem op den arm.
- Vent toch!... Je bent zoo uitgelaten!... Heb je nog de zon van Italië in 't hoofd?... en 't helle licht gaf je levens-moed he?...
Hij antwoordde met een vaag handgebaar.
- Och!...
Hij keek naar 't westen en in 't kouwe licht kreeg zijn lang gezicht
| |
| |
een bittere uitdrukking. Mijwaarts draaide hij het bleeke gelaat daarna, lei de hand op mijn schouder en glimlachend vroeg hij:
- En jij zeg?
Ik lispelde, onverschillig haast:
- O!... zoo 'n beetje geluk!... veel, veel werk en dat acht ik het bezonderste nog!...
Ik zag zijn oogen, zijn moede oogen en een bittere trek dan die zijn heele wezen vertrok tot een wanhopige grijns, als van iemand die de dood voelt! Hij hemde lijze. Hij ging voorop en hij rees slank in het deurgat, tegen 't blonde licht dat in de trap-hall uit een koperen lanteerken zeefde. Toen we binnen waren en de deur gesloten was stond hij plots stil. Zijn oogen groeiden wijd-open als donkere nachtbloemen, en terwijl hij de handen op de borst drukte, keek hij bevreesd rond, volgde de breede eiken trap die draaide naar de schemerige zoldering, loerde naar 't gouden vlammeken trillend achter het geelkoperen traliewerk van den hall-lanteern.
Zijn lippen beefden toen hij angstig vroeg:
- Ge voelt toch niets?... Ge hoort toch niets?...
Hij keek ons vragend aan.
- Ik voel altoos wat... altoos hoor ik wat!... en dan wordt het me zoo vreemd te moede...
Hij look de oogen toen hij sprak en stapte traag de eetzaal binnen.
En toen heb ik begrepen en een kouwe rilling viel me in den nek en doorvoer heel mijn lijf, want in zijn zonderlinge doen zag ik een onfaalbaar teeken!...
Jozef! Jozef!...
Aan de avondtafel heb ik niets genoten want onrustig joeg mijn hart en in de teere klaarte der roze-omschermde tafellamp, over de blauw-bebloemde teljoren heen, waar hij en mijn stille vriend traagzaam de handen bewogen en maakten korten tikjes met vork en mes, bij 't nemen der roode hespeschijfjes en geel-besausde salade-blaadjes, heb ik mijn blikken gevestigd gehouden op zijn witte voorhoofd, terwijl ik wijsgeerige levens-spreuken bepeisde, terwijl ik aan de liefde dacht die kalm maakt.
| |
| |
De zorgende dienstvrouw heeft na 't maal de tafel geruimd.
Jozef is naast mij komen zitten, en hij heeft verteld over zijn reis, met zeer zachte stem. In zijn oogen zag ik een wisselende licht-glans, zacht en gouden toen hij sprak over Sienna, over Fra Angelico en hij in de muziekale italiaansche sprake Sinte-Franciscus' goddelijke cantieken zong; de licht-glans taande tot een somberen gloed toen zijn beeldende woorden trachtten te herscheppen de drukkende emoties die hem pijnigden vóór Michel-Angelo's moewe ziele-brokken. Hij sprak zeer kalm als iemand die gelouterd door een te zware leed, alleenig gelaten met zijn nog bloedende hert, het eindelijke levensraadsel heeft ontdekt en zich gelukkig voelt in de zoete kleerte zijner eigen ziel.
Wouter, die zat ter tafel en in den blonden lampen-schijn draaide en herdraaide met zeer voorzichtige vingeren een roode tulpe-bloem al luisterend naar 't zachte woord van onzen vriendelijken gast-heer, glimlachte tevreden en keek dikwijls naar mij, als wou hij zeggen:
- Zie je wel!... hij is gelukkig nu!... 't is al voorbij!... hij heeft de levens-rust gevonden!... hij heeft den weg ontdekt!...
Maar ik had nog den pijnlijken grijns voor oogen en de onrust die eventjes maar daarna in zijn oogen beefde, had me met bang vermoeden te diep in het hert geslagen, opdat ik nu in deze dichterlijke bewoording zijner reis-impressies 't bewijs ging zoeken eener gedegen rust.
Waarom dien grijns toch? en daarna 't zonderlinge rond-kijken, naar 't donkerende trap-gat, naar 't gouden vlammeken in den koperen hall-lanteern?... Hij vreesde wat!... er was iets dat hem vervolgde!...
Hij zat stille en kalm nevens me nu, diep-gezonken in de groenfluweelen sofa. Hij rookte een cigarette en zoetekes blies hij, onder 't vertellen, blauwe rook-voluten ter zoldering.
Ik luisterde maar met een oor meer en leunde 't hoofd in de handen, bedenkend hoe zijn vroeger wisselvallig leven hem tot dezen ziekelijken toestand van onrust, had kunnen brengen.
Er knaagde wat in hem!... Waarom, waarom dien grijns anders en zijn bange vragen daarna: Ge voelt toch niets?... ge hoort toch
| |
| |
niets?... en nu dezen kalmen, soberen verhaal-toon alswas hij de gelukkigste mensch ter wereld!
Ik verdiepte me hierin, luisterde minder en minder, werd niets meer gewaar van 't avondlike gezelschap en 'k leefde alleen met mijn zoekende gedachten.
Plots een rukkende sprong naast me en bange schrei:
- Ei!...
Ik keek op en zag hoe Jozef als een verwilderde naast me stond, hijgend, met wijd open mond en oogen, mijn God! zoo verschrikkelijk angstig!... Hij toonde de groen-betapeete tafel waar bloedig vlekte de roode tulpe-bloem onder de bronzen lamp, en hij weende:
- Stûck! Stûck!!... ik bid toch zooveel voor je!... laat zoovele missen lezen voor je!... en is dat alles nog niet genoeg zeg?... is dat nog niet genoeg?... Moet-je me dan gedurig nog komen plagen! als ik eventjes maar rustig ben?... Stûck! Stûck! waarom doe-je dat toch?...
Wouter was nader gekomen, nam hem in de armen en drukte hem neer in de diepe sofa. Ik begreep toen alles. Ik vatte hem beide handen, wrong de stijgende emotie die me de ziele wondde neer, en wekte in me blauwe gedachten van liefde en hulp die als een zoete balsem uit mijn strakke oogen deinden en hem het hoofd kalmeerend omwolkte.
Hij zat weer nevens me, ineengekrompen van angst, bevend als een koorts-lijder en met een gelaat zoo bleek en zoo moede, alswas hem het laatste levens-vlammeken door doodende werk ontsnapt.
- Stûck komt altijd!... 't is altijd Stûck!... en ik bid toch veel voor hem! laat zoovele missen lezen! zoovele!... Hij wil zich van me meester maken!... o!... hij zal zich van me meester maken!... Stûck!... waarom wacht-ie zijn reincarnatie toch niet af!...
Toen zonk hij ineen als levens-loos, zijn oogen vielen toe en mijn helpende levensstraling wekte in hem een zoeten slaap.
Wouter en ik hebben gebeden alsdan, smeekend den Hooge genade te hebben met deze kommervolle ziel.
En zoo wentelden de nacht-uren voorbij en buiten lispelde een vredige nacht-wind in 't jonge loof van wit-bepluimde kastanje en bolle linde-kruin, terwijl om ons saamgenegen hoofden bloeiden de blauwe liefde-bloemekens onzer biddende gedachten, die een net van zoete
| |
| |
kalmte sponnen om het moe-gemartelde hert van Jozef. Hij lag roerloos, de oogen geloken en den mond half-open waarin zoetekes suizelde zijn adem. Ik heb voorzichtig de lampe-vlam omlaag gedraaid totdat een zacht-halfduister de kamer vulde en zwart was de tulp die lag ter tafel.
De morgen daalde en violet vlekte de neerzijgende kleerte op de dicht-toegeschoven gordijnen die droegen nog den blonden schijn der schemerige tafellamp. Schaduwen van wiegende takjes dansten teerblauw tusschen de grijzende plooien toen het zonnelicht in mat-gouden brand ontstak die gele gordijnen.
Toen is het lampe-vlammeken, beverig onder den rozen scherm, zoetekes uitgeflapt in een even op-bibberenden glans en heb ik opengerukt de plooiende gordijnen die opzogen den gouden morgen-gloed. De morgen drong binnen in een breede gulp zijige licht en tooverde het stille kamerruim vol lachenden schijn.
Buiten stonden de beuken als roode gloei-vuren tusschen het zachter-glanzende groen van linde en berk en de twee kastanje-boomkes voor het terras droegen witte licht-kegeltjes boven het koepelende, vingerig loof.
Een grillig zonnestraaltje lei een helle streep op de groen-betapeete tafel, schoof over de vlekkende tulpe-bloem, klom langs de slanken voet der lamp in den ijlen scherm van roze zij-papier en plots toen, splitste het in twee en wipte naar den hoek, waar in de diepe sofa, roerloos lag, het matte hoofd achterovergeleund, de zieke vriend.
Het straaltje lei licht-rondekes op zijn bleeke gelaat, doorgloeide zoetekes de roze aderkes van voorhoofd en wang en blauwde met een doffen glans zijn lange, zwarte haar.
Wouter zat nog nevens hem, biddend.
Ik heb hem alsdan heel voorzichtig gewekt.
Hij bewoog lijze de witte handen, opende de groote, zwarte oogen in 't licht en zijn oogappel leek gouden.
Hij glimlachte toen hij ons aanzag, rechtte langzaam het bovenlijf en schudde het hoofd.
- Zoo?... de morgen reeds daar?... De slaap was me zoet als een liefde-gedacht... en Stuck is niet gekomen... Ik herinner me vaagjes... den avond... het lichte gekraak der tafel...
| |
| |
Zijn oogen draaiden naar 't venster, alwaar diepte onder de blauwschaduwende kruinen der dicht-omloofde park-boomen, het zonbeschenen, gulden-overpoeierde landschap naar wazig gouden horizon.
- Haal me de zonnevrede... alleen de zonnevrede is goed en zacht voor mijn moewen geest... Ik wil de zonnevrede!... het leven in 't gouden licht!...
Hij sprak stil.
Een wondere glans gleed over zijn verbaasd-kijkend gelaat, er kwam een dieperen gloed in zijn oogen en hij zuchtte als iemand die ontwakend uit een zwaren droom, langzaam, een voor een zijn eigen gedachten terug-vindt.
Ik heb de beide vensters opengetrokken en geurige lucht-golven deinden de kamer in.
We ademden ruimer en mijn ontspannen gedachten-strooming weidde vrijelijk over het heuvelend landschap, waar glanzde het jonge loof om de rood-bedakte boeren-huisjes in het stijgende leven, en mijn oogen verheugden zich in 't vereerend aanschouwen der goddelijke kleuren die schakeerden in 't goud en roze der populierkes langs den zilverigen grint-weg.
- De Lente is als een kleuren-zang!...
Jozef kwam naast me staan, leunde tegen me aan en zijn oogen klaarden in 't licht dat zuiver is.
Hij was heel kalm nu als een gewoon mensch, zijner eigen zwakheid bewust.
Hij heeft de dienstvrouw gescheld die zeer verwonderd deed, want de heeren waren niet te bed geweest. Hij, met een simpel gebaar, bracht haar tot zwijgen.
- Dek de morgen-tafel, Betje.
En we zijn evetjes het park ingewandeld en hebben ons gezet op een witte tuinbank, onder de lage, breede kruin van een beuken-boom die als een roode licht doordrongen kegel ten hemel torende. De schaduw was violet en op de blauw-groene gazonnen dansten grillige zonnerondekes.
Jozef zat tusschen ons in. Hij vertelde toen.
- Na dat beroerde geval met Annah, toen 't leven me als een
| |
| |
zweerd in 't hert zat, dat immer dieper en dieper wrong en me ondragelijk lijden deed, heb ik troost gezocht bij de Dooden, die wachten naar hun jongste menschwording. Ik dacht enkel aan hen in die dagen van drukkende kommer en toen kwamen ze gewillig... zóó gewillig! om met me te lijden...
Als ik door deze gaarden wandelde, 's avonds, ruischte me tegen uit de nog bladerlooze takken dezer hooge boomen een geheimzinnig fluisteren als van vele stemmen die in elkander verwarden en waren als een droeve gejammer van kinderkes in een doodenhuis. Telken avond, als de donkerte lijk een grauwe nevelvloed uit de eerde steeg ben ik gaan luisteren naar deze wondere klaag-muziek en heb ik vernomen in dit kluwen van weenende stemmen een pijnend gesnik, dat langsommeer duidelijker werd... Die stemme heb ik lief gekregen, zoo lief als was het de stem van mijn eigen moeder, en bij haar heb ik troost gezocht. Ze was zoo droef! mijn heele wezen was toch ook maar ééne wonde waaruit welde een wrange zucht... En die stemme is me bijgebleven. Ze volgde me trouw, aldoor snikkend, suizelde in de witte bedgordijnen als ik mijn rust zocht, neuzelde in den wind die bij dag de ruiten schuurde of gonzde in de gouden vlam der vroeg ontstoken tafellamp. De stem verdoofde elk geluid dat ook mijn oor treffen mocht. 't Was overal dezelfde klaag-toon die me 't herte haast barsten deed van treurnis en wanhoop...
En toen heb ik uw boeken gekregen, Wouter, en 'k was zoo verheugd daarin de kunst te vinden, dooden te wekken.
Hij wiens stem me lief geworden was, als een brok van mijn eigen leven zou ik oproepen nu en 'k zou met hem spreken...
En een avond, in de schemering, toen de dienstvrouw ter naburige stad was om eenige inkoopen te doen, heb ik, na 'n poosje handen-opleggen het kleine tafelken onder den druk mijner vingeren voelen groeien... en heftig klopten de pooten den houten vloer... En in alle hoeken, waar de vroege donkerte de scherpe hoeken der meubels verdoezelden ontwaakten nevel-gedaanten die de kamer vulden als een blauwe mist... Ik begreep dat alles niet, liet de tafel los en viel achterover in de sofa...
Een plotse schrik wrong me 't herte stil en uit de nevelgestalten
| |
| |
die me de oogen omduisterden groeide de stem weer, als een weeig weenen.
- Jozef!... ik kom je zoeken! en je vragen te bidden voor me! te bidden! veel, veel te bidden!... Je hebt me geroepen Jozef! en ik ben gekomen...
Ik als verlamd stotterde:
- Wie ben je?...
En de stem dan weer:
- Stûck is mijn naam, Jozef!... Je zult bidden he?... bidden!... Je moet bidden voor me!... je moet, Jozef!... Ik zal je achtervolgen!... ik zal me van je meester maken opdat je bidden, veel bidden zoudt en me dit zwervers-leven verlichte... Je moet bidden!... Jozef!... O!...
En dat was de stemme nu die ik lief had! Zoo barsch en nijdig ratelde dat nu om mijn ooren! zoo rauw en hatelijk!...
Ik heb gebeden hoor! veel gebeden!... en 't leven was me een akelige nachtmerrie geworden, want hij zou zich van me meester maken, zei-hij!...
En toen de wonde me door Annah in 't hert gehakt geheeld zijnde, ik naar eindelijke rust begon te snakken ben ik gevlucht... Ik kon het hier niet meer uithouden! ik kon niet meer!... Den dreun van Stûck zijn stem! en de bedreiging!... O!... en hoe kon ik weten of hij tevreden was van mijn bidden?... Ik meed de tafels... ik kon hem anders weer wekken!!... Ginder was ik alleen en alles was me zacht en kalm als een liefde-belijdenis. En sedert mijn terugkomst was ik rustig, had Italië nog in 't hoofd, bepeinsde Sinte-Franciscus cantieken, toen gisteren avond uit het zoete gonzen van 't vlammeken in den hall-lanteern, de klaagstemme weer groeide en vluchtige schaduwen gleden over de eiken trap... Toen ontwaakte mijn vrees weer... Ik heb ze willen neerduwen... maar 't kraken der tafel!... O!... toen viel de schrik als ijs op mijn hert!...
En ik zeer zacht heb hem toegefluisterd:
- Jozef?... en je ‘wil’ dan?... waar bleef die?...
Ik drukte op 't woordeken ‘wil’.
- Had Annah soms jen wil meegenomen?...
Hij sprong zenuwachtig recht, schokschouderde.
| |
| |
- Och! 't is alles onzin!... alles onzin!...
Hij draaide zich om, boog het bovenlijf en vatte mijn knieën. Hij lachte vreugdig.
- Blijf julie maar hier! 'n heele tijd he?... Wouter kan zijn schilderrommel halen en wij werken dan stil voort... Stûck komt dan niet meer!... samen zijn we dan sterk! en julie vooral!...
Hij rechtte zich en reciteerde met lochte stem, toonend den bloeienden boomgaard achter 't park:
Blütenblätter jagt der Wind
Die sich nun im ersten Sturm,
en als zingend dan, want zijn stem was klaar en hel:
Tanzt mit schneeig weissen
Kirschenblütten Ringelreih
Wouter glimlachte ook.
- Bierbaum verstond het leven!... hét Léven hoor!...
Langzaam zijn we teruggekeerd door de violet-beschaduwde parklaantjes. De zon schetterde op de witte villa-muren, ontstak zonnebloemen in de kleine ruitjes en zinderde als een regen roode vlammekens op het pannendak.
Zoo gingen we ter morgentafel.
Frans Thiry.
Fragment uit een onuitgegeven
roman: In de Levensschemering.
|
|