| |
| |
| |
[Nummer 3]
Het ‘Bosselke’
Het lag daar, als een donker, geheimzinnig iets van zacht-wuivende, stil-ruischende takkenweelde, midden in bleek-zanderige landerijen, zuidwaarts ons dorp, nabij de overoude Kortrijksche bane en een kleinen steenweg die naar 't dorp kronkelde...
De stokoude menschen van de parochie herinnerden zich niet meer of het daar geplant werd, jaren, jaren geleden, wanneer de grond er nog mangelde aan voldoende teeltkracht om het bebouwen te loonen, - ofwel of het nog een laatste overblijfsel was van uitgestrekte bosschen die daar, zei men, in vroeger eeuwen, langs weêrszijden den heirweg groeiden tot dicht bij het naburige Gentsche grondgebied...
Het was nog slechts een klein, bijna nietig lapje bosch. Maar van het massieve zijner hoogstammige boomenmassa en het donkere, welig daartusschen in tierende struikgewas, ging er voor ons, kleine kleuters, eene gansch bijzonder geheimnisvolle bekoring uit, ietwat aangeprikkeld nog door de onmiddellijke nabijheid van het ‘Walleke’, een hoog omoeverden poel, nauwelijks een flinke boogscheut verderop liggend.
Het ‘Walleke’, immers, behoorde mede tot de groote aantrekkelijkheden uit ons simpele dorpsleven.
Wanneer, 's winters, Pietje de Vriezeman, zijn vinnige kwaperterijen over het land bot vierde en zijn griezelig-grimmige geblaas grachten en beken met ijskorsten bevloerde, beleefden wij daar uren vol dolle uitgelatenheid. Vooral wanneer er in de meer uitgestrekte en meer Leiewaarts liggende ‘Meulebroeken’ te veel ‘kelderijs’ was en het gevaarlijk werd er te slieren of er te gaan rotsen met den ijsstoel. Wat een goddelijke pret was het, daar met een talrijken, luidruchtigen
| |
| |
kinderzwerm achter elkaar te glijden, onstuimig en onvermoeid, luid uitkraaiend onze kinderlijke leute, en dan plotseling de gansche, lange rotte hals over kop, den eenen over den anderen, te voelen tuimelen, in een wriemelen-wringenden, luid proestenden hoop!...
* * *
Soms, bij milde, looverstille zomeravonden, liepen wij er nog heen, na het avondeten, barrevoets en blootshoofd, om te gaan luisteren naar de puiten die er zoo lang-gerekt lagen te kwakken van uit het donker drossemige water, of naar de nachtegalen die uit de hooge boomen van het groote buitengoed, zoo kwistig hun parelenden klankenrijkdom uitgorgelden, in ongeëvenaard maëstoso, in de ongerepte stilte van den zoet-zwoelen nachtschemer.
En wanneer wij dan huiswaarts keerden, omdat de vreeze voor het late uur allengerhand aan ons harte kwam tikken, keken wij eens schuw en schuchter naar het ‘Bosselke’, dat daar donkerde, hooger op het land, en wiens zwarte stilte tot ons overhuiverde in vage angstbeklemming, zoodat de stoutsten onder ons het niet wagen dorsten langs daar voorbij te trekken...
* * *
In de heerlijk-heldere zomernamiddagen, wanneer het zanderige land daar lag te zinderen onder het geweld der zonne, heerschten wij in het ‘Bosselke’ als heer en meester. Niet zoodra was het school-uit geklept, of wij trokken er heen, den vierboterham in de hand, gulzig etend en dapper aanstappend, soms ook wel op een loopje, omdat wij behoefte hadden er te zijn.
Waarom het ons ook zoo bijzonder aantrok? Eigenlijk wisten wij het zelf niet. In de ‘Vennen’ hadden we vóór ons, eenerzijds dat somber-impressieve woud van het groote buitenverblijf, anderzijds de hooge, majestueuse kerktorens van Gent in het verre verschiet. In 't ‘Bosselke’, integendeel, huisde er iets als vage geheimzinnigheid, ook over dag, dat ons steeds onwêerstaanbaar aanlokte. Wellicht was het de zacht-emotiewekkende bekoring van een eventjes-bewust
| |
| |
mysterie dat van daaruit opademde lijk het weemoed huiverende van een zwijgend aandeemsterende avondure...
Gansch bijzonder ook, meenden wij, was het genot dat wij er smaakten. Lang uitgestrekt op den buik, de kin de palmen, lagen wij er in het zachte mos, met een wellust zóó innerlijk als de rijkste kasteelheer van het dorp er wellicht geen genieten kon. En al had ook niet één onzer het durven bestaan er 's avonds den voet te zetten, tóch gevoelden wij ons daar veilig en gerust, ietwat stijgend nog in onze eigene, naïeve zelf-bewondering, omdat wij ons daar in het onze en als thuis wisten of waanden, - zóó juist ligt het mij nu niet meer in 't geheugen.
En alzoo konden wij daar altemet liggen, langen, langen tijd en sprakeloos, stil-genietend van de frischheid der looverweelde lommerend kruinend boven ons, en strak kijkend naar de blonde landouwen zilverig zonnedampend onder de schroeihitte der triomfantelijk laaiende zomerzonne.
En vaak ook, met in onze nuchtere kinderziel lijk een stil hunkeren naar het verre onbekende, droomden wij toen van die reusachtige wouden waarvan, in de school, de meester ons zoo dikwijls vertelde, sappig en kleurig zooals hij dat kon, en met daarbij een tintje van emotietrilling in de stem, zoodat wij hem bijwijlen zag verbleeken...
* * *
Eigenaardig was het hoe dat kleine, nietige ‘Bosselke’ ons nog weeke gemoed kon beroeren, heel anders dan wanneer wij ons elders bevonden.
In de ‘Vennen’ konden wij vertellen, uren lang, allerhande sprookjes en geschiedenissen die door gestadige overlevering van moeder tot kind, frisch in den volksmond waren blijven voortleven. Hier spraken wij meestal, en veelal met een vaag angstgeglim in de wijd openstaande droomoogen, over het Vrijbusch met Baeckelandt en zijne bende, en hunne tergende plagerijen of schrikbarende roof- en moordtochten in dat onbekende bosch en in de aanpalende dorpen.
En terwijl wij luisterden, voor de zooveelste maal, naar die graag heropgewekte aandoeningen uit onze eerste lezingen, zagen wij allen- | |
| |
gerhand de werkelijkhid vóór onze oogen groeien en zich fantatisch ontwikkelen tot een beeld van griezelige bangheid: het ‘Bosselke’ bij zwart-donkeren nacht en zwaar-drukkende stilte, - een man met dicht begroeiden zwarten baard en een sombere boeventronie, lijk een van de slordig-vieze Italianen die met hun vettige doedelzakken lui en log langs de groote dorpswegen doolden, plotseling uit het boschje springend, een reusachtig, dof-blekkerend mes in de vuist gekneld, terwijl zijn donkere oogen nijdig pimpelden, - en wij ruw vastgegrepen en mêegesleurd, onbarmhartig, tot in het diepste van het ‘Bosselke’ en dààr...
Maar verder durfden wij het onze sterk geprikkelde fantasie niet laten uitspinnen. Iets troebels, als het lijze aanwolken van prangenden nachtangst, was in ons gemoed komen nestelen en zwijgend trokken wij huiswaarts, gruwelijke gepeinzen spokend door ons hoofd...
* * *
In het vroege najaar, wanneer de nog van verre aanbibberende herfst zijne brons- en goudweelde schuchter over het ‘Bosselke’ begon te spikkelen, plaatsten wij er stroppen, gevlochten uit paardshaar, tot het vangen van lijsters en ander gevolgte dat aldaar 's nachts kwam slapen. Zelden loonde de vangst de moeite van het voorzichtige en nauwlettende zetten van den strop aan een hoogen tak van het struikgewas; maar toch keerden wij er telkens wêer, elken dag bijna, met aanhoudend geduld en altijd blijde verwachting.
En eens, wanneer al de stroppen daar, in den laten namiddag, nog onaangeroerd stonden en de vogelen wellicht nog in de versch omgespitte landerijen zaten te zottebollen, lagen wij nogmaals in het koele mos, kijkend naar de mat-schijnende zinne wier schroeigeweld begon uit te dooven en die daar nu, westwaarts, lag te zieltogen in een omneveling van goudmist.
't Was weer Pierken, de jongen met de krukken, die vertelde...
Hij herhaalde wat hij, den vorigen avond, bij het hel-flikkerende haardvuur, van een oude buurvrouw had gehoord.
Vele, vele jaren moest 't geleden zijn, toen de vrouw zelve nog niet geboren was... Hoe lang het eigenlijk was, wist ze niet; maar
| |
| |
't was toch uit den tijd toen nog de wêerwolf, bij diep-donkere en wild-winderige nachten, de straten en de wegen van 't dorp onveilig placht te maken.
En Pierke zei hoe de wêerwolf soms geheimzinnig en lijk zwaarsnuffelend om de slapende huizen sloop en hoe hij dan bij 't minste geruchte plotseling verdween als een beetje schaduw opgezogen door het nachtduister. Hoe late nachtbrakers, die dronken huiswaarts strom-pelden, hem ineens dicht bij hen zagen, staande langs een donkere haag, roerloos-stijf en met solferig-priemende oogen, zoodat zij vliegens nuchter werden. Ook hoe eens een arbeider, die laat in den avond uit de stad terugkeerde, hem midden in een wegel zag staan en, haastig een kruis slaande, dwars door hem ging, als was hij enkel een donker vlekje schaduw.
En over dag, had de oude er geheimzinnig bijgevoegd, hield hij zich schuil in 't ‘Bosselke’, hoe en wáár, dat wist niemand. En geen mensch, te dien tijde, zelfs niet hij die noch aan God noch aan zijn gebod geloofde, had het gewaagd er 's winters te gaan hout hakken, omdat het gevreesde beest daarbij ongetwijfeld wakker ware geworden. De mannen die daar in de nabijheid op hun land wrochten, hadden steeds gewijde palm bij zich om, desnoods, alle kwaden aanval af te weren.
Wanneer de jongen met de krukken zweeg, was het allengskens valavond geworden en wij voelden, hoe met de invallende deemstering, de schrik plotseling om ons harte kwam gekropen. Vlugger dan naar gewoonte stonden wij op uit het mos en gingen heen, zonder omkijken en zoo dicht mogelijk bij elkaar gedrongen, omdat wij alzoo minder bevreesd waren...
...Dien nacht droomden velen onzer van den vervaarlijken wêerwolf, wandelend bij nacht en ontijd langs de donkere wegen van het stille dorp, lijk eene in gestadige onrust ommedolende ziel van een boetedoenden afgestorvene, - van den wêerwolf, die altemet om de late huiswaarts keerende sloop en ze, bij de minste kwaadaardige beweging, logzwaar op den rug sprong en er bleef ophangen tot ze, doornat van 't klamme zweet en totaal uitgeput, vóór hunne deur kwamen aansukkelen.
* * *
| |
| |
Wij zijn er nooit meer teruggekeerd.
De eigenaar was gestorven en korts nadien, bij den eersten wintervorst, werd het ‘Bosselke’ verkocht en onmiddellijk omgehakt.
En vaak, in later jaren, wanneer ik, van uit mijn venster, blikte naar de plek waar eens het ‘Bosselke’ ons zijn frisch mysterie toewuifde, heb ik gevoeld, in een vaag weeïg herdenken, hoe dáár iets van mijn nuchtere kinderziel was blijven haperen...
't Was nog eene dier zoet-emotiewekkende, stilaan opbleekende herinneringen uit het têer-blonde van den verren kindertijd...
1909.
Gustaaf D'Hondt.
|
|