Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
BibliographieProf. W. de Vreese. Uber eine bibliotheca neerlandica manuscripta (Zeitschrift fur deutsches Altertum. Band LI. p. 59-79').In een vorig opstelGa naar voetnoot(1) hebben wij er op gewezen, hoe de eerste oplaaing van Vlaamschgezindheid in de jaren 1830 gepaard ging met de opdieping van de oude gedenkschriften onzer vroegere literatuur, waarin de voorvechters de noodige stof zouden vinden om bij hunne landgenooten de liefde voor taal en volk weder wakker te schudden: bewondert de grootheid van toen - schaamt u over het verval van heden! Nauwelijks was echter de romantische vlaag van Vlaamschgezindheid voorbij, of de belangstelling voor den goeien ouden tijd geraakte aan het kwijnen, en met haar de studie van het Middelnederlandsch. Die studie was trouwens een eenvoudige liefhebberij en aan een methodisch, wetenschappelijk onderzoek werd niet gedacht. Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat de beoefening van het Middelnederlandsch zich tot enkele dungezaaide Vlaamsche philologen beperkte. De Hollandsche philologen spanden zich echter aan den arbeid, want zij zagen het groote belang in, dat die oude teksten voor de studie van het Nederlandsch opleverden. Zij hadden een uitsluitend wetenschappelijk doel en lieten zich niet leiden door gevoelsredenen. En zoo komt het, dat Hollanders ons hebben moeten bekend maken | |
[pagina 131]
| |
met wat onze eigene Vlaamsche voorvaderen op geestesgebied voortbrachten. Dat heeft hun ontzaglijk veel arbeid gekost en wij, Vlamingen, hadden hun veel moeite kunnen besparen. Staan wij in voelen en denken niet veel dichter bij die oudere Vlaamsche schrijvers, dan zij? Spreekt ons volk niet op onze dagen nog steeds dezelfde slechts licht gewijzigde taal als toen? Wij weten van onze kinderjaren af tal van dingen, waarover de Hollandsche geleerde uitgever van teksten soms zit te tobben en wel eens heel zonderlinge spitsvondige verklaringen meedeelt. De inrichting aan onze hoogescholen van de afdeeling der Germaansche Philologie heeft daarin gelukkiglijk eenige verandering gebracht, maar dat er nog ontzaglijk veel brood op de plank ligt, blijkt uit dit artikel van Professor Willem de Vreese, eene lezing in 1908 door hem gehouden op het Geschiedkundig Congres te Berlijn. Prof. De Vreese vestigt eerst de aandacht op de geringe vorderingen, die de studie van het Mndl. hier te lande gemaakt heeft, en duidt als voornaamste oorzaken van dien toestand aan: het geringe aantal werkers en de meening als zouden alle vroegere gedenkschriften thans bekend zijn. Dat zijn, meenen wij, bijkomende redenen. Wij hebben hierboven op een andere verklaring gewezen en willen nu nog even bij een andere oorzaak stilstaan, die zeker niet de minst belangrijke is. De eenige menschen, die in Vlaanderen wat aan Mndl. kunnen doen, zijn onze philologen, en menigmaal heb ik links en rechts klachten hooren opstijgen over het weinige dat ze voortbrachten na hun vertrek van de Universiteit. Men vergeet daarbij echter, dat die philologen leeraars geworden zijn bij het Athenaeum en dat hunne ambtelijke plichten geheel hun tijd in beslag nemen. Die eenige krachten, waarover de taalkunde beschikt, gaan fataal voor de zuivere wetenschap verloren, en dit zal zóo blijven, zoolang geen frissche wind het stof der doodende ‘routine’ van ons Middelbaar Onderwijs wegvaagt. Een leeraar moet zich met wat anders dan zijn school kunnen bezighouden, en op de hoogte blijven van zijn tijd. Prof. W. de Vreese is zich gelukkiglijk niet in het M.O. moeten komen vastankeren, en heeft alzoo gestadig kunnen voortwerken aan | |
[pagina 132]
| |
de verwezenlijking van zijne Bibliotheca, waarvan hij het plan ontwierp in ‘jeugdigen overmoed’, een 15-tal jaren geleden. Systematisch heeft hij zich aan de studie gezet der nog bestaande Mndl. handschriften, over geheel Europa verspreid, en heeft zich in verbazende uitslagen en ontdekkingen mogen verheugen. De eerste afdeeling van zijn werk is een algemeene inventaris van de nog bestaande zoowat 7000 hss, waarvan slechts een 1000-tal, dus 1/7 onderzocht zijn geworden. Die inventaris behelst niet alleen de beschrijving van het hs. zelf, maar zal ons ook alles mededeelen wat er mee in verband komt te staan: de tijd waarop en de plaats, waar het geschreven werd, opmerkingen over het taaleigen met bepaling van het dialect, bibliographie van uitgaven en studies; - nota's over het schrift, de leesteekens, verkortingen, signaturen, watermerken, het papier of perkament; - nota's over vroegere bezitters (eenlingen of bibliotheken) en het verdere lot van het hs., - nota's over den band, de versiering, de miniaturen, enz. De tweede afdeeling brengt ons de beredeneerde geschiedenis van het schrift, de paloeographie, waarbij behandeld worden: de verkortingen, het werk van copiist, illuminator, rubricator en binder, den boekhandel, de catalogen. De derde afdeeling is een album met reproducties van gedateerde en ongedateerde hss., van afkortingen, watermerken en banden, die als opluistering zullen dienen van afdeeling II. Voor het dateeren der hss. zijn vooral de watermerken (fabriekmerk van het papier) van het hoogste belang, want het schijnt algemeen aangenomen te zijn, dat een watermerk niet langer dan 25 jaar voorkomt. Het rijke materiaal van Prof. de Vreese, dat 20.000 stuks beslaat, laat hem echter toe op een 10 jaar na den ouderdom van een hs. te bepalen. De inhoud van de handschriftenbeschrijving wordt ten slotte zelf samengevat en die samenvatting geeft ons: 1. Een inventaris der teksten; 2. een inventaris van copiisten, eigenaars, begiftigers, koopers, binders en dgl.; 3. een inventaris der boekerijen; 4. een chronologisch inventaris der gedateerde hss.; 5. eene verzameling watermerken; 6. eene verzameling afwrijfsels van banden (a. topographisch, b. methodisch naar de versieringen); 7. eene verzameling fotographische opnamen eveneens in dubbel, a. naar de plaats waar zich het hs. bevindt, b. naar het schrift. | |
[pagina 133]
| |
Daaruit zullen we kunnen opmaken: a) hoeveel afschriften er van denzelfden tekst nog bestaan en waar ze zich bevinden; b) welke hss. door denzelfden copiist geschreven werden en aan wie ze op een bepaald tijdstip toebehoorden; c) welke hss. te samen eene boekerij uitmaakten; d) welke hss. terzelfder tijd geschreven werden; e) in welke hss. hetzelfde papier voorkomt; f) welke hss. door den zelfden binder gebonden werden. Alleen uit het plan van dit grootsche werk blijkt al dadelijk, wat een schat van wetenswaardige dingen ons de Bibliotheca zal openbaren. Hare verschijning zal een echte omwenteling te weeg brengen in heel de Middelnederlandsche philologie. Zoowel in de taal- als in de letterkunde zal menige uitspraak, die thans nog grif als een onaantastbare zekerheid beschouwd wordt, verworpen moeten worden en er zal ons een nieuw licht opgaan op het geestesleven der Middeleeuwsche menschen. Onze bespreking van Dr M. Sabbe's Vlaamsch proza sedert 1830 gaf ons de gelegenheid een van die zekerheden met de noodige bewijzen fe weerleggen. Prof. de Vreese bespreekt er terloops nog eene andere. Zoo wordt nog algemeen aangenomen, dat de Rederijkers schuld hebben aan de verbastering onzer taal. Dit is niet het geval. Reeds op het einde der 14de eeuw zijn tal van Fransche woorden in onze taal binnengedrongen, doch die Fransche invloed doet zich voornamelijk in de grensstreken gevoelen en vermindert naarmate men zich van de Fransche grens verwijdert. In den grond weet men over de Middelnederlandsche gewrochten nog maar heel weinig, omdat men, uitgaande van het standpunt dat literatuurgeschiedenis slechts kunstgeschiedenis is, alleen de berijmde werken uitgaf en het proza als minderwaardig beschouwde. De berijmde teksten, die voor het grootste gedeelte de wereldlijke letterkunde vertegenwoordigen, zijn echter de minst talrijke en ten opzichte van kunst, taal en gedachte niet altijd de meest belangrijke. Hoofdzakelijk is onze Mndl. letterkunde godsdienstig. Zoo zijn bijbelvertalingen voorhanden in 300 hss., - het boek der Psalmen en het leven van Jezus, die beide als een afzonderlijk geheel beschouwd werden, elk in meer dan 100 hss (het oudste gedateerde hs. uit het jaar 1332 nl. is een Leven van Jezus); - de Maria- en heiligenlegenden eveneens in meer dan 100 hss.; - de H. Augustinus komt voor | |
[pagina 134]
| |
in 200 codices, de H. Bernardus in 150, de H. Bonaventura in 70, de H. Gregorius in 40 hss. Deze talrijke vertalingen maakten al spoedig het opmaken van glossarien noodzakelijk en wij mogen veronderstellen dat reeds vóór 1400 een Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek opgemaakt werd. Naast die vertalingen ontstonden echter nog veel oorspronkelijke scheppingen, vooral op het gebied der mystiek. En uit de voorhanden zijnde teksten blijkt hier nogmaals den machtigen invloed van de Imitatio Christi en van de Duitsche Mystiekers Eckart, Tauler, Suso, Jordan en Quedlinburg, die allen in 't Mndl. werden overgebracht. Als eigen werk op het gebied der theologie dienen aangestipt te worden de Biechtspiegels of Vier Uitersten (Quatuor novissima), de Gebeden- en getijdenboeken, onmisbare documenten voor de geschiedenis der schilderkunst, waarin miniaturist en illuminator vrij hunne kunst konden ontwikkelen. Een hs. uit Venetië, rond 1480 in Vlaandederen geschreven, is uit dit oogpunt bijzonder merkwaardig, omdat het in zijne randteekeningen eene verrassende overeenkomst vertoont met het beroemde ‘Breviarum Grimani’ en dit zelfs in kunstgehalte schijnt te overtreffen. Uit de eerste helft der 15de eeuw is ons van de dramatische literatuur weinig overgebleven; rijkelijk en overvloedig is haar oogst in de tweede helft de 15de en in de 16de eeuw. Talrijk zijn ook de liederboeken, die het hooge cijfer 125 bereiken, en de land- en stadkronijken, reisbeschrijvingen, geneeskundige recepten, tractaten en tooverformules, een echt buitenkansje voor de liefhebbers van volkskunde. Ontzaglijk is het arbeidsveld dat Professor W. de Vreese door zijne Bibliotheca zal ontdekt en ontginbaar gemaakt hebben. De uitslagen van zijn jarenlange onderzoek hebben hem mild beloond voor zijne taaie volharding en zijn onwankelbaren moed. Want er is moed toe noodig om, waar het leven u niet spaart, geen oogenblik ontrouw te worden aan zijn wetenschappelijk ideaal, en steeds met denzelfden opgewekten zin aan den arbeid te tieën, nu eens in Duitschland, dan in Oostenrijk, in Italië, of in Spanje, dan weer in Rusland of Denemarken, om onder het stof der vergetelheid de sporen terug te vinden van een vergeten en voorbijgevaren leven, voor slechts weinigen aantrekkelijk, daar de meesten in den machtigen maalstroom van het | |
[pagina 135]
| |
levende heden worden meegesleept. Het werk van Prof. W. de Vreese zal de schoone verdienste hebben ons een juisten kijk te geven op een groote brok van ons Vlaamsche bestaan, een kijk die te echter zal wezen, daar hij geschraagd wordt door een grondige taalkennis, een voortreffelijke methode en eene breede ontvankelijkheid voor de meest verschillende uitingen van het menschelijk denken. Het strekt de Vlaamsche Academie tot eer dat zij de opzoekingen van haar gezaghebbend medelid ruim ondersteunt en de uitgave op zich neemt van dit merkwaardige boek, waarvan de verschijning een invloedrijken datum zal neerschrijven in de geschiedenis der Nederlandsche taal- en letterkunde.
R.V. | |
Prof. W. de Vreese. Over den tegenwoordigen stand der Incunabelstudie en haar eischen voor de toekomst (Verslagen der Vlaamsche Academie 1909).Deze korte studie is als eene noodzakelijke aanvulling van de voorgaande. De waarde der incunabels of wiegedrukken voor taal- en letterkunde is overgroot. De oudste gedrukte werken zijn inderdaad de logische voortzetting der handschriften en verschillen van hen slechts in vorm, niet in inhoud; zij kunnen ons dikwijls inlichten over verloren teksten en hunne verspreiding zou het raadsel kunnen oplossen van menig eigenaardig kultuurverschijnsel. Wij denken daarbij aan den invloed des volksboeken der 16de eeuw, waaronder sommige thans nog herdrukt worden, o.a. bij Snoeck-Ducaju te Gent. Die moderne herdrukken geven ons een treffend beeld van de vervormingen, die een tekst door de eeuwen heen kan ondergaan, en tevens van de strenge verknochtheid aan overlevering. Een volledige catalogus van incunabels zou dus van het hoogste belang zijn. Reeds tamelijk vroeg werd dit ingezien door Panzer, die in 1803 | |
[pagina 136]
| |
zijne Annales typographici uitgaf. Van 1826 tot 1836 verscheen het nu nog onmisbare Repertorium bibliographicum van L. Hain, waarin meer dan 16.000 wiegedrukken in alphabetische orde beschreven werden. Hain stierf in 1836, vóor dat zijn werk af was en eerst in 1891 verscheen een Register op zijne uitgave, bewerkt door K. Burger. Daarin worden de drukkers en hunne werken alphabetisch gerangschikt; al de gedateerde werken zijn er chronologisch in vereenigd en de ongedateerde alphabetisch. Het werk van Hain werd aangevuld door afzonderlijke bijdragen van Mej. Marie Pellechet in Frankrijk, Copinger en Proctor in Engeland. Proctor voegde bij elken drukker of elke pers de lijst der lettertypen, eene nieuwigheid die tot een systeem uitgebreid werd door K. Haebler, hoofdbibliothecaris der Kon. Bibl. te Berlijn, in zijn Typenrepertorium der Wiegendrucke. Na het verschijnen dezer laatste werken, begon zich meer en meer de behoefte te doen gevoelen aan een nieuw algemeen Repertorium. In 1900 zette de Göttinger bibliothecaris Karl Dziaztko op de vergadering der Duitsche bibliothecarissen het plan uiteen van eene volledige omwerking van Hain. De man stierf in 1903 en beleefde de verwezenlijking niet van zijn ontwerp. In 1904 werd door toedoen van Dr Althoff, ‘Ministerial-direktor’, eene commissie van bekende vakmannen ingesteld, wie de last opgedragen werd: ‘a) al de wiegedrukken, die in de Duitsche openbare bibliotheken aanwezig zijn, te inventariseeren; b) met behulp van de zoodoende samengebrachte bouwstoffen een nieuwen algemeenen catalogus d.w.z. een nieuwe volledige bibliographie der wiegdrukken bewerken, om daarmee Hain's werk te vervangen.’ Als voorzitter dier commissie fungeert Dr Haebler en uit zijn eerste verslag, in 1908 in het Zentralblatt für Bibliotheekwesen verschenen, blijkt dat die Commissie hoegenaamd niet gelijkt op onze Belgische commissies en geenszins de onderzochte kwestie eene begrafenis van eerste klas vereert. Gedurende de jaren 1906-1907 werden 140 openbare en 73 private bibliotheken onderzocht, wat een oogst opleverde van 38.000 incunabels, 1/3 van den vermoedelijken voorraad. Op 5 à 6 jaar hoopt de commissie klaar te wezen met het eerste gedeelte harer opdracht. | |
[pagina 137]
| |
Het tweede gedeelte staat vooralsnog op den achtergrond, doch wordt steeds bijgehouden. Hieraan helpt het buitenland eveneens mede, want overal is men aan het werk getogen en de uitslag van al die partiëele beperkte opzoekingen komt natuurlijk het geheele werk te nutte. Prof. W. De Vreese wou nu graag, dat ook ons land het zijne bijbracht in die Europeesche geleerde samenwerking. De last der in ons land aan te stellen commissie, zou niet zoo zwaar wezen, daar het aantal wiegedrukken slechts op een 10.000 geschat wordt. België is het zijn eigene eer verschuldigd het ondernemen der Duitsche geleerden te steunen. Terecht zegt Prof. De Vreese: ‘Blijft België in dezen werkeloos, dan zullen de buitenlanders komen doen, wat ons werk was. De wetenschap laat zich door den onwil van een enkeling in haar voortgang niet meer tegenhouden. Waar onze Regeering zoo veel doet, om België naar buiten bekend en geëerd te maken, daar mogen wij verwachten dat zij niet zal opzien tegen de kosten, en gunstig onthaal zal over hebben voor een voorstel, dat geheel ligt in de lijn der expansion mondiale.’ Wij beamen deze slotregels ten volle en hopen dat van de millioenen, die de soms waanzinnig-opgeschroefde ‘expansion mondiale’ opslorpte in nuttelooze instellingen van allerlei aard, nog wel ergens een paar duizend frank zullen gevonden worden om een werk van blijvenden aard te bekostigen. Wederkeerig dienstbetoon onder geleerden is geen te versmaden factor in den wereldvrede. Januari 1910.
R.V. | |
Cleemke's Fortuintje, door Eline Mare.Het mag 'n wonder-feit heeten dat eene piepjonge schrijfster als Eline Mare, die nog maar één boek, ‘Lieveke’, de wereld inzond, zoo maar opeens de gunst geniet in de ‘Wereld-Bibliotheek’ die keur-galerij van eigene en vreemde ‘hazen’, opgenomen te worden. | |
[pagina 138]
| |
Niet alleen is die gunst haar te benijden, maar ook hare kunst. Doet ze soms denken aan Cyriel Buysse, bizonder den Buysse van het ‘Bolleken’ en andere humoristieke werken, toch ligt er een hemelsbreed verschil tusschen beider manier van uitwerking. Buysse vertelt sober, maar met détails die een ongemeenen opmerkingsgeest verraden en doen schoklachen; Eline Mare daarentegen vertelt met kleur, loopt niet verre-weg van heur onderwerp: ze glijdt langs het gladde baantje heurer makkelijke imaginatie, en af en toe, waar 't past, lapt ze een nieuwen held bij, die dan voortloopt tot tenden mee. Zoo in ‘Cleemke's Fortuintje’: ze vertelt ons 't stil-vloeiende leven der twee zusters, en hoe dan voor de eene, Cleemke, een leven van ellende en martelie begint door de dood van zuster Coletje en in 't bezit-geraken van een klein ‘bezit’ van wege eene oude tante... De vele menschen die Cleemke omringen gaan op in schraapzucht en hunkering naar heur ‘ponksken’. En intens-vinnig is de kwellende twijfel die 't wijveke moet onderstaan, geschokt in heur vertrouwen in elkendeen, - kwelling die heur 'n subiete dood aanhaalt. De stijl van Etine Mare is kleurrijk en schilderachtig; echter ontbreekt er eenheid in hare taal. Maar er zit een ware folkloristische schat in, want men zou er een heelen oest spreuken uit-zanten, die alleene uit den mond van 't volk kunnen komen. Dit boekje is een heerlijke aanwinst voor de Vlaamsche Letteren!
Free Fritz. | |
Dichter der Gegenwart. Eine Blütenlese aus neuerer deutscher Lyrik, herausgegeben von Dr K. Mailänder. Amsterdam. C.L.G. Veldt. 2 dl. f. 1.90.In Nieuw Leven 1908, afl. 9, en 1909, afl. 2 en 5, gaf Paul Kenis ons een helder en goed doordacht overzicht van de ontwikkeling der moderne poëzie in Duitschland. Met lichte wijzigingen zou die studie een uitstekende inleiding vormen op de voor ons liggende bloemlezing, | |
[pagina 139]
| |
waaruit de samensteller zorgvuldig alle persoonlijk oordeel heeft weggelaten. Deze terughouding mag prijzenswaardig heeten, waar ze den belangstellende zeker met vooringenomenheid zal stemmen, gevaarlijk lijk lijkt het me toch den oningewijde zoo maar een aantal vreemde schotels voor te zetten zonder verdere aanduiding van doel of gebruik. Eene bloemlezing eischt steeds eene verrechtvaardiging én voor de ‘gebloemleesden’ en voor de lezers. De eerste dienen te weten waarom men die en geene andere stukken opneemt, de tweede hebben een norma noodig, waaraan ze hunne indrukken kunnen toetsen, en een leidsman, die hun in 't vreemde land den weg aanwijst. Had de samensteller deze principieele noodzakelijkheid ingezien, dan had hij een tweede fout vermeden, nl. de rangschikking der opgenomen dichters volgens geboortejaar. In eene bloemlezing als deze, die niet over éenzelfde tijdstip loopt, maar over onderling zeer verschillende perioden, hoeft men de stof te behandelen niet volgens het oogenblik van haar ontstaan, wel volgens hare beteekenis en haar eigen aard. Dan alleén kan een vreemdeling een klaar inzicht krijgen in de beteekenis en de waarde van hetgeen hem aangeboden wordt. Gebrek aan methodische samenstelling is de hoofdfout van deze bloemengarve van Dr K. Mailänder en daaraan zijn vast ook de betreurenswaardige leemten te wijten, die we hier en daar hebben moeten aanstippen. Zoo wordt Geibel, de leider der Münchener dichterschool vergeten, en met hem Scheffel, een zijner getrouwen; - Hamerling, Herman Lingy, Baùmbach, Ferdinand van Saar, Ada Christen, Heinrich Harst, Wilhelm Arent den medestrijder van Conradi, Börries van Münchhaùsen, den balladendichter, Martin Greif, Mauritz Reinhold von Stern, socialistisch dichter als Jacobowsky, worden niet eens vermeld. Voor den keus der gedichten zelf kunnen we slechts lof over hebben; die getuigt van fijnen smaak en aestetischen zin. Een kenmerkend bewijs daarvan vinden we in het feit, dat Dr K. Mailänder ook verzen heeft laten drukken van Nietzsche, zeker geen gepatenteerd dichter, wat niet belet dat mooie strofen uit zijne pen gevloeid zijn. In zijn voorbeeldig eclectisme ligt de verdienste van Dr K. Mailänder's werk, dat we gaarne aanbevelen aan wie wat meer over de Duitsche poëzie der negentiende eeuw weten wil.
R.V. | |
[pagina 140]
| |
Nederlandsche Schrijvers voor het Middelbaar Onderwijs (Hoogstraten, Van Hoof Roelans fr. 0,25 per nummer).Van deze serie, die we reeds bij hare verschijning aanbevolen hebben, zijn nog de volgende nummers verschenen: 7. Hugo Verriest (bew. door A. Walgrave). 8. Da Costa I. Godsdienstige en Bijbelsche Poëzie (door A. Coussens uit Brugge). 9. De Genestet (door K. De Wals). 10. J.R. Snieders (door V. Raeymaekers). 11-12. Ernest Staas (door E. Broes). De goede indruk der eerste nummers wordt door deze laatste bevestigd. De bio- en bibliographie is telkens met veel zorg en onpartijdigheid opgesteld, de talrijke verklaringen en nota's zijn getuigen van een degelijke taalkennis en veel geduldige opsporingen. Wij hadden zulke uitgave noodig voor ons M.O. en het is waarlijk een genoegen de belangstelling na te gaan, waarmee de leerlingen die boekjes lezen en gebruiken. Dat is stellig de beste aanbeveling en een treffend bewijs, dat de samenstellers hun doel bereikt hebben.
R.V. |