Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Inleiding tot Heroondas' MimiambenVele jaren geleden vertaalde ik uit het Grieksch Heroondas' Mimiamboi die, niet zeer lang te voren, door Dr Kenyon waren ontdekt geworden onder de papyrussen van 't Egyptisch fonds in het British Museum. Met het vertalen van deze tooneel-gesprekken beoogde ik wel een dubbel doel. Maar vooral spoorde mij toch tot dezen - in den grond uit zich zelf genoegelijken - arbeid de noodzakelijkheid om - indien ik me op die wijze uitdrukken mag - ‘copij te leveren’ en ‘du nouveau n'en fut-il plus au monde’ aan een schouwburg-onderneming, waarin ik bizonder belang stelde. In dien tijd immers hadden wij te Brussel opgericht een Vereeniging ‘De Gezellen van den Poppenspele’ die, natuurlijk, voor doel had, door het opvoeren van geschikt tooneelwerk bij wege van poppen of poesjenellen, meê te helpen tot loutering van den volkssmaak in zake Kunst, tot volksverheffing door Kunst, et tot verspreiding van goede - en goedkoope! - tooneelliteratuur onder dat zelfde, berucht en roemloos volk. Want zóo benijdenswaardig naief kan men zijn, of zich voordoen, als men jong is, en van kunst en inzonderheid van literatuur méér verwacht dan - in hoogeren zin - Epicuristische zelf-genoeglijkheid! Onze miniatuur-schouwburg dus had zijn intrek genomen in de ‘groote’ zaal van een welgelegen koffiehuis. Prachtige schermen ontworp en schilderde de talentvolle Albert Roelofs. Voor het musikaal gedeelte stond in de niet minder talentvolle August de Boeck. De kleien poppen waren van Teirlinck-Gijssels-Toussaint's vinding en fabricatie. Twee dames waren, als gevoelvolle opzegsters, aan de onderneming verbonden; en, als ik het ensemble bij een am- | |
[pagina 123]
| |
phora mag vergelijken, van deze vaas waren zij 't voornaamste deel, de rondende buik en de nauwere hals, terwijl dan de mannelijke declamators - Teirlinck, Gijssels en T... - er het drieledig handvatsel van zouden vormen. Kortom deze vereeniging van levende èn, door de levende tot schijnbaar-levende gemaakte, onbezielde poppen, had in weinig tijds, met het gewenschte en noodige succes, een drietal stukjes (van Herman Teirlinck. Léonce du Catillon en mij) zoo herhaaldelijk al opgevoerd, dat uitgezien ging moeten worden naar nieuwe nouveauté's. En, opdat ik en wij allen over méer tijd nog zouden beschikken voor het leggen der laatste hand aan de poppenspelen ‘van ons eigen’ (zooals de dichter Jef Haller zou zeggen), die wij op touw hadden - kwam ik tot de gedachte de toen nog druk besproken, en herhaald uitgegevenGa naar voetnoot(1) fragmenten van Heroondas' Mimiamben te vertalen, en wat daar nog-opvoerbaars van was te laten instudeeren. Doch, intusschentijd was het Poppenspel te niet gegaan en was het ensemble, dat zóo voortreffelijk samensloot, uitèen door het verscheiden, om menschelijke redenen die met Kunst noch hèt Gezelschap iet gemeens hadden, van een onzer. Mijn arbeid bleef dus ongebruikt; vergeefs was de moeite gedaan: de overgeplante boom gaf bloem noch vrucht. Want ook de vertaalde tekst bleef onder de vergeten prozastukken liggen - neven en broederlijk saâm met ‘mijn poppenspel’ dat nochtans de eer had genoten enkele malen het voetlicht te zien. Indien ik dit nu zoo maar vertel, als bij wijze van gemoedelijke inleiding tot enkele der Mimiamben, die op deze plaats gepubliceerd zullen worden, geschiedt dit om twee redenen. De eene: om, door kennis te geven van de wijze waarop deze bewerking is ontstaan, tevens den kundigen lezer verklaarbaar te maken hoe het kan komen dat misschien in een of ander detail de vertaling er... verouderd uitziet: immers, van de Heroondas-literatuur na 1895 tot 1904 heb | |
[pagina 124]
| |
ik maar een gebrekkige, van die literatuur nà 1904 maar een méér dan onvoldoende kennis. Zoodat mogelijk een of ander emendatio, Untersuchung, recension of recollection - sedert de uitgaaf van ‘The Mimes of Herodas’ door J. Arbuthnot Nairn, M.A. Oxford 1904, openbaar geworden - hier ongebruikt is gebleven. Maar ik vertrouw dat vóor 1904 bereids in dezen alles was gezegd, wat welvoegelijk gezegd kon worden. Doch nooit is een geleerde uitgepraat: mocht dan ook gebeurd zijn, dat sedert nog eenige tekst-verbetering of teksuitlegging heeft plaats gehad, ik hoop van harte dat zij van zulk onderschikt belang zal zijn geweest dat alléén de geleerde, aan wiens zwoegen en waken wij ze te danken hebben, voor dezen mijnen arbeid niets dan blaam en misprijzen zal overhebben. Intusschen was er een tweede reden voor deze gemoedelijke inleiding: nl. het feit ik, door ze aldus gemoedelijk op te vatten. onvermijdelijk Herman Teirlinck noemen moest. Want het kwam me niet onbelangrijk voor - gezien de ingeboren ongeneigdheid der Vlaamsche auteurs, om hunne nazaten met ‘gedenkschriften’ te vereeren - even met een kort woord aan te stippen hoe verkeerd zij het hadden die, toen voor een paar jaren, Teirlinck zich voor het directeurschap van den K.V. Schouwburg te Brussel aanmeldde, spraken van ‘nieuw avatar’, ‘van zich nooit met tooneel bemoeid te hebben’ en van ‘nooit voor tooneel geschreven - en gewreven - te hebben’. Ik denk dat geen Vlaamsche hand dat kolfje beter en gemakkelijker hanteeren zou dan Teirlinck's hand - en deze meening steunt op mijn ervaring uit den tijd toen hij - geen 20-jaar oud - medebestuurder was van den schouwburg der ‘Gezellen van den Poppenspele’ en zich reeds ontegensprekelijk vertoonde als een in vele richtingen begaafd kunstenaar en... un esprit fertile en ressources! Daarbij is tooneel eigenlijk H. Teirlinck's eerste liefde geweest, en wanneer hij thans ‘voor het tooneel arbeidt,’ niet anders doet hij dan ‘revenir à ses premières amours.’ Inderdaad, Teirlinck's vroegste literair werk, buiten een paar sonnetten, was een - waarschijnlijk zoek-geraakt? - tooneelstukje, dat, indien ik het nog goed voorheb ‘Aan Zee’ was genoemd. Het was de geschiedenis van een gezin, aan 't zeestrand wonend, dat de terugkomst van den als visscher varenden pater familias in angst en | |
[pagina 125]
| |
kommer verbeidt. Het stond in het teeken der Maeterlincksche kunst van-toen. Ook voor ‘ons’ gezelschap, heeft hij een poppenspel geschreven dat eveneens verloren zal zijn en waarvan mij thans de titel niet in 't geheugen wil. Toen had Teirlinck nog geen bladzijde proza geschreven. En - nu nog ben ik overtuigd, in mijn diepste bewustheid, dat Teirlinck ongelijk heeft gehad dezen kant of richting van zijn talent te verwaarloozen, dat hij, integendeel, om het schools te zeggen, zich vooral op tooneel had moeten toeleggen en haast uitsluitend zijn: tooneelschrijver en novellist. Kortom, mutatis mutandis (o, die schoolschheid!) de Vlaamsche Alfred de Musset. Geen Ibseniaansche kracht-stukken, maar op zijn Fransch opgevatte comedie, fijn, subtiel, ironische fantaisie en levensware scherpte; geen breed en diep-uit gebouwde romans, maar gratievolle, lenig-krachtige, psychologisch-zuivere novellen. Want niet de Schotsche Claymore, wel de Toledo-degen past aan Teirlinck's hand - en welk van beide wapens brengt de gevaarlijkste en moeilijkst te genezen kwetsuur?
De lezer zal denken dat dit wel een lange uitwijding is. Doch ik had ze noodig om tot Heroondas te komen. Ik wou doen uitschijnen dat vele lieden, wanneer zij van iets niet veel afweten, of omtrent iets maar half ingelicht zijn, vaak veel er bij fantaseeren en verkeerdheden stapelen op onjuistheden als zoovele Pelions of zoovele Ossa's. En wanneer het dan een poëet geldt, als de auteur der Mimiamboi, die geen tijdgenoot mag genoemd worden, dan vooral dient met de meeste omzichtigheid te werk gegaan te worden. En omtrent Heroondas zullen wij dus alleen maar mededeelen, wat zèker is en - bekend. Dit is: eigenlijk niets. Want, omstreeks het jaar 300 voor Chr., waarschijnlijk te Kos geboren zijnde, is hij in waarheid geen tijdgenoot van ons. Voor hem is dit misschien wel een geluk. Want zijn werk is niet altijd, op het stuk der welvoegelijkheid, zéér modern. Al de dames, die Heroondas ten tooneele brengt, behooren tot die soort, welke de moderne mensch alleen bi appetite familiair begroet. Eéne uitgezonderd, die zelfs op rijpen leeftijd den prix Montyon of Bastin zou verdiend hebben, indien zij zich gewaardigd had, te wachten, om zonder tegenzin het leven in te treden, tot wij erbij waren. Dat heeft ze niet en zeer tot onze spijt behoort zij thans tot een ver- | |
[pagina 126]
| |
dwenen ras: zij - de heidensche - is inderdaad de tegenvoeter van Eva. Ook zij heeft bloot gestaan aan de verleiding - maar bezweek niet. En nochtans was de verleider niet Satan onder den vorm van een serpent, doch een soort erger nog: een oude koppelaarster in de gedaante van een goede vriendin, ‘Saluons’, zegt Henri Weil, in 't Journal des Savants ‘cette honnête femme; nous ne retrouverons pas sa pareille dans le reste du recueil.’ Zoo is het. Alleen een oude kween maakt toch nog een niet zéer waardeerbare uitzondering: zij brengt haar zoontje, die andermans gezelschap boven dat van zijn paedagoog verkiest, zelf naar school en verlangt van dezen, die er oogenblikkelijk toe bereid is, dat hij den weêrspannigen bengel op de gebruikelijke dus zeer onzachte wijze kastijden zou, op zijn Duitsch. En dit geschiedt dan ook - tot de vlugge knaap vermag te ontsnappen en van uit de veilige verte den meester kan bedanken door, op zijn Vlaamsch, de tong naar hem uit te steken. En waarom zouden wij ook voor deze dame den hoed niet even afnemen? Van jongs af wordt eerbied voor den ouderdom ons ingeprent: en is deze zorgzame moeder (qui bene amat bene castigat) niet zóo oud als de straten? Doch laat ons terugkeeren tot de andere gunaikai, die Heroondas ten tooneele brengt. Zij behooren tot den minderen stand of tot den demi-monde: echter is ook hunne kennismaking de moeite waard. De beste onder haar, uit zedelijk oogpunt, zijn twee dames die aan den tempel van Asktepios te Koos een bezoek brengen, om, ter bedanking van bekomen genezing, den god eenen haan te offeren. Zij wandelen door den vóortempel en praten inmiddels over wat aan beelden en vroegere offergiften daar te aanschouwen is. Kwaad zijn ze niet, noch kwaad doen ze daar, maar aan hunne taal te oordeelen vrees ik dat ze niet tot de wijze maagden behooren. Dat de dametjes die in de VIe mime (van de zeven die bijna-gaaf tot ons zijn gekomen) een five o'clock tea houden, tot de dwaze maagden behooren, lijdt nu geen twijfel. Zij hebben 't vooral over de uitnemende eigenschappen van een ding dat ze bauboon noemen. Dit woord heeft langen tijd vergeefs de oogen der Hellenisten uitgestoken en hun gemoed in onrust gehouden. Wat beteekent bauboon? Uit de context bleek duidelijk dat een soort schoei- | |
[pagina 127]
| |
sel of een soort hoofd- of haartooi. Een minder deftig geleerde stelde voor aan te nemen dat ‘bauboon’ een corset zou zijn. Tot men eindelijk aan een voorwerp van nog-intiemer gebruik denken ging - en die meening ingang vond. De beteekenis van ‘bauboon’ zou dus alleen duidelijk zijn te maken in 't latijn, daar toch Le Latin dans ses mots brave d'honnêteté - indien we niet den Hollandschen wetgever inroepen mochten en verzekeren dat het geïncrimineerde tuig hoogstwaarschijnlijk behoort tot die voorwerpen welke het Strafwetboek bedoelt als nieuw-Malthusiaansche schandmiddelen, of die althans door den wetgever daarmede gelijk gesteld worden. Laat ons, waar er spraak is van zeden, het Horatiaansch ‘nil mirari’ in acht nemen en ons geenszins verbazen over zulk sujet de conversation. De meeste onschuld wordt hier aan den dag gelegd. Het zedelijk peil der dames, die dit druk gesprek voeren, staat niet hooger dan 't voorwerp zelf van hun vertrouwelijk gekeuvel: dit ontbreken van kontrast brengt meê dat aan moreel noch immoreel gedacht wordt - men kan alleen denken aan amoreel en betreuren dat wij geen scherp onderscheid hebben weten te houden tusschen onzedig en zedeloos. Het tooneel, die door deze mime wordt weêrgegeven, is laag noch hoog - het is gewoon; niet gewoon in den zin van alledaags voorkomend, laat het ons hopen, doch in dien van... niet verontrustend, niet tragisch. Er zijn geen kinderen bij - en, er is absoluut geen kwaadsprekerij in voort te vertellen dat Midas ezelsooren heeft. - De heeren, die Heroondas ten tooneele brengt, staan zedelijk geen graad hooger - al zijn ze in de verre verte niet te vergelijken bij Petronius' helden. Men kan b.v. een pornoboscos zijn of houder van een openbaar huis van ontucht en toch over wat mag en niet mag gezondverstandig redeneeren. Dit doet, in de 2de mime, Battaros, de zoon van Sisumbriskos, kleinzoon van Sisumbras. Deze eerzame burger klaagt een zijner klanten vóor den rechter aan, wijl deze zoozeer zijn gastvrijheid heeft geschonken dat hij zich niet ontzag eene der voortreffelijkste pensionnaires van het huis gewelddadig met zich meê te voeren. Het pleidooi van Battaros is een kostelijk stuk ironie - ten koste van de advocaten van dien tijd en van alle tijden. En niet zonder reden zegt Hairn dat ‘This Mine is one of the best, if not the best, of the whole collection. The character of the pandar is excel- | |
[pagina 128]
| |
lently maintained throughout: and there is considerable humour shown in the costrast between the style of the great masters of Attic foresic eloquence, which Battaros affects, and the ignoble nature of the charge which he brings against his opponent.’ Al is de held van de VIIe mime een schoemaker die op voortreffelijke wijze zijn waar weet aan te prijzen en aan den man te brengen, een goed commersjant dus en deugdelijk steunpilaar der rust-bestrevende samenleving, hij is van een voor de goede zeden gevaarlijker soort dan de Pornosboskos. Want niet alleen van dure en kostbare schoenen voorziet hij de vrouwen die zijn winkel bezoeken maar stiekem ook van ander goed, niet nader te noemen voor wie heeft onthouden dat in den beginne de ‘bauboon’ voor een soort schoeisel werd gehouden. Deze mime, de VIIe, kan gelden als een vervolg op de VIe - het tooneel der five o'clock tea. Na hun gemoedelijk en genoegelijk praatje zijn de dames den schoemaker of lederbewerker komen opzoeken, belust wellicht te zien wat niet openbaar uitgestald mag worden. Maar de looze koopman is aan zulke bezoeken gewend. Hij kent zijn Pappenheimers. En met behulp van dorpelijk gevlei en grove uitkramerij van woorden, smeert hij zijn klanten een heel stel van zijn waar aan, - doch van de vermoedelijke reden van 't bezoek, geen woord. En de dames druipen af, grosjean comme devant, maar met verlichte beurs. Was in de vrouwtjes eenig schaamtevoel levendig geworden? Of, zijn er niet zulke boodschappen die men alleen en niet in vereeniging te verrichten heeft, wil men tot een goeden uitslag komen? Maar dit zijn nu de Grieksche mannen en vrouwen die Heroondas in wezen en leven uitbeeldt. Zij behooren tot de lagere volksklasse en de gebeurtnissen, waarin zij handelend optreden, zijn nooit stichtend. Voor een zedeles heeft Heroondas nooit gezorgd. Ik zou geneigd zijn te denken dat hij niet eens wist wat een zedeles is. Want heel dikwijls is, in kunstpraestaties, de zedeles ‘ce qui sauve la face.’ En dit wou in geen geval de Grieksche Mimendichter. Men voelt het maar al te goed: voor hem is naakte waarheid opperste schoonheid. Hij dacht en was overtuigd dat geen twee wegen openstaan: de waarheid moet naakt blijven, zooals zij uit den put is gerezen - of moet terug den put in. Ze stoppen in een doos, is Pandora in verzoeking brengen. En Pandora is: de alyseerende nieuwsgierigheid. | |
[pagina 129]
| |
Scherp en naar de waarheid uitgebeeld zijn dan ook Heroondas mimiamben. Het zijn kinematografische beelden - men zou haast mogen zeggen trilbeelden, zóo nauwkeurig, zóo hard, zoo droog en als houterig zijn deze tafereelen weêrgegeven. ‘Nous avons ici en quelque sorte une série de photographies instantanées de la vie privée au IIIe siècle, ou, si l'on préfère, l'équivalent en littérature de ce que sont en peinture les tableaux d'intérieur d'un Ostade et d'un Teniers.’ Zoo spreekt Salomon Reinach. En men kan zijn oordeel ten volle beamen. Want toont zich Heroondas een bizonder scherp opmerker van de levensrealiteiten, een begaafd kunstenaar is hij niet minder door het vermogen om de van vele individuen herkomstige stukjes waarheid tot éen menschelijk type te herkneden, en dit tot zulk sober en toch volledig type, dat niets sterfelijks en meer aan is - maar alles pees en zenuw, en 't spel van deze typen, voor den goeden lezer, dramatische werkelijkheid, dit is werkelijkheid boven tijd en plaats verheven - kunst.
F.V.T.V.B. |
|