Nieuw Leven. Jaargang 3(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Bezinningen Geen ding heeft mij zoo groot verdriet gegeven, Geen enkel ding zóó wreede bitterheid Gelijk een vloek geworpen in mijn leven, Niets zulk een klacht rondom mijn hoofd geleid, Als dit: dat àl, wat nôg tot mij gekomen Met schaarsche gaaf van zwakke vreugdigheid, Een glimlach droeg voor mijn verdorde droomen, Te wankel voor die schaamle gift moest zijn, En schreilijk dof mijn arm ontroerde schroomen Moest wonden met een nooit verzoete pijn: Dra vreugde, met mijn diepste droefheid spelend, Mij had bedrogen door een lieven schijn; En dat, als ik, bewusten waan verhelend, Uitging, of nu geen blijdschap tot mij kwam, Te zoeken, wat mij, bleeke troosting deelend, [pagina 121] [p. 121] Naar 't grijze rijk der vrede medenam, Dat ik toen niets, neen, niet één plek kon vinden, Waar ik niet brandde in wanhoops trage vlam, Waar 'k lachjes zag, die mijne smart beminden, Een herberg voor mijn reeds verwachte tred, - Maar altijd voort, in zon en luide winden Een zwerveling, mijn voeten heb gezet In 't heete zand van pijn en zonder schreien, En nergens trof het koele, milde bed, Waarop ik rustte en waar mijn struiklend lijen Zich strekte tot een droom, die 't oud verdriet Mocht voeren naar een nooit gepeinsd verblijen... Nu heb ik niets, dan dit bedroefde lied, En heel 't herdenken van mijn lange wanen, En diep in mij de wond die niemand ziet... Mijn wanhoop dwaalt door scheemrende avondlanen, En 'k ben verblijd, als liefde in stervensnood Mij de oogen troost met lauwe late tranen, Of op mijn hand, om 't kwijnend avondrood... P.N. van Eyck. Vorige Volgende