| |
| |
| |
De Belofte
III
Het Wederzien
Het weder druilde maar altijd door in wild aangerukt-komen der wintertij. Heele dagen had het eerst fijn-stroelend geregend in neerspeetende zabberingskens; dan was de wind losgebolderd, en hij holde als 'n gek de straten door, dook weg in hoeken en insprongen van daken en portalen, waar hij dan zoo leuk te schuifelen zat tegelijk zich gestadig als in woelend genot aanwrijvend tegen 't omme... Dan kwam eindelijk de sneeuw afgepluisd als pluime-plukskens, en motsig-vuil en indringerig-kil jaste het sneeuwwater op den ontdooiden grond weg van onder den neertertenden voet...
Zoo rotelden de eenbaarlijk-droeve dagen de nuksche Decembermaand tenden...
Albert Mommens kwam voor een tweetal weken van de Universiteit in verlof met nieuwjaar. Gelukkig om weer dat vrij-zijn, den kop vol van allerlei gedachten, trad hij den gang van het ontvangershuis in. Hij stak even het hoofd door het geel-koperen winketje, riep:
- Ah den Fiel! tegen hun ouden omdrager der lastbrieven, en vroeg seffens nadien:
- Pa is toch thuis?
- Ja, ja, Meneer Albert, in de keuken, bij Madam.
't Was 'n hand-drukken bij pa en 'n teeder zoenen van ma, die
| |
| |
toch zoo geerne heur jongen rond heur voelde... Zij was ook niet uitgesproken over hem. Hij was op die drij maanden, volgens heur, ook heel wat veranderd alweer.
- Gegroeid, ferm gegroeid... Vindt ge niet, pa?... En kijk naar zijn knevel, pa?...
Maar pa zat als weggesubbeld in andere gedachten, en bekommerde zich niks om dat moederlijk-teer gedoe. Zijn blik donkerde weg in gepeis, en als schuwte lag erin verstoken, schuwte van iets te willen en niet te durven. Door ma's dubbelen roep tot hem, schudde hij zich los uit de verre gepeizen, maar hield zijn gesuf toch bij. Met zichtbaar geweld-aandoeningen begost hij:
- Albert... dat is allemaal wel van u... ge doet uw beste... we zijn tevreden. Maar gedraag u toch goed, hee jongen? Bizonder in 't verlof...
't Was als 'n smeeking in zijn stem, die Albert verweekte.
- Wat is er toch? vroeg hij. Hebt ge dan alzoo te klagen van mij?
- 't En is maar... er is daar veel over gebabbeld geworden.
- Over wade?
- Dat ge ginder heele dagen in dat klein stamineetje gingt zitten... Dat en staat niet? Ik was waarlijk beschaamd als ze 't mij zegden...
- Wat valt er dan op die menschen zoo erbarmelijks te zeggen?
En als in bedacht-nemen voor lang verweer, nukte Albert zijn hoed op tafel en ging snaks op een stoel zitten.
- Op die menschen, niets; maar, d'anderen, die dat zien, peizen er het hunne van... Zelfs wierd er mij gezeid dat ge in kennisse laagt met 'n meisken vandaar...
- Gelogen! kreet Albert. Ge luistert meer naar vreemden klap dan naar uw eigen zoon! Ge laat u met looze leugens paaien. Ik ging daar omdat ik er geerne ging, - en 'k ga er nog...
't Gloeide in hem van gramschap omdat al die nijd-dragende menschen hem zoo afspionneerden en zijn niks-schuldige daden nen verkeerden neuk en dunk gaven... De woorden stuwde hij wild uit, dat pa er suf van verslegen zat en ma tot vrede-stichten wilde tusschen komen. Maar dat plots opschieten van zijn zoon, greep den ontvanger bijtend in 't herte; waarom moest hij zijn zachtheid met snakken en
| |
| |
snauwen beantwoorden? Was dat al 'n uitwerksel van zijn verkeering met alle gemeen volk misschien? sarde hij.
En eveneens los-bulderend kreet hij tegen:
- Ah, ge gaat er nog!... Hewel, vandaag nog schrijf ik om verzet te worden, daar!... De naam mijner familie is mij meer weerd...
't Was als een zware bonk dien Albert op den schedel kreeg. Verzet! Naar elders! Noreken niet meer zien!... Oh maar, dat was wreed! Pa zou dat niet! O, dierf hij hem maar bekennen hoe Noreken hem alles is... Maar dan deed hij het zeker! En aan die krachtdadige uitdrukking op zijn gelaat is 't goed te merken, dat pa het doen zal als hij er nog nen voet over de zulle zet! Pa noemt het een kordaat middel om hem van die ‘meiskes-zotterije’ te genezen, in 't schoonste van zijn studietijd dan nog!...
Albert zocht en herzocht in zijn kop, pijnde zijn hersens af of hij toch geen middel vond om te beletten dat pa zijn plan doordreef... Niks! Hij stond onmachtig, gewillig geruggebukt onder een despotisch-gezwaaiden knout, docht het hem... En hij begon het uit te burrelen dat hij hier niks was, dat zij voor een vreemden mensch niet zoo hard zouden zijn, dat ze hem martelden... Ma was zachtjes aan 't grijnen gedaan, heur traan-bedauwde oogen heffend tot heur man in smeeking stil te blijven, Albert zijn zot te laten uitrazen...
- Doet nu wat ge wilt, riep Albert voor 't leste, 't afgemeten pakkend slot... Maar doet ge 't... we zullen dan ook doen wat we niet laten en kunnen! 'k Verzeker het u!
En om te beletten dat men hem verderen uitleg over die dom-weg uitgesproken woorden vragen zou, snakte hij ijlings zijn hoed en liep heen, de deur forsig achter hem toeklappend...
Hij doolde de stad 'n beetje rond om aan 't bezichtigen der diverse dingen, zijn eigen hert-sensaties stil te leggen van straks. Hij rekende stellig dat die leste zin pakken zou, en pa even voor de gevolgen zou kunnen doen dubben. Maar tevens stugde toch nog immer de schuwte op: hij moest het toch doen! Wat vermocht hij er tegen? Hij was nog niet eens man, was in 't volle van zijn studeeren, - 't kon, dat beetje kop-spelen van hem, zijn heele toekomst in gruizel slaan. ‘Och, verdomd! wanhoopte hij, dat ik er niets tegen vermag!’...
Hij doolde tot tegen avond, als alles wegdoezelde in een zwaren,
| |
| |
open-speierenden mist, die als 'n sleepnet steeds hoogerop wierd getrokken tot alle dingen vervaagd waren in 'n onendige grijsheid, waar ge d'oogen niet doorheen priemen en kont. Zijn impressie van dat tooneel na zijn aankomst was ook al weggekrompen ergens in 'n schuilhoeksken van zijn kop. Enkel als niks-bizonder nieuws zijn aandacht trok en hij daar ijl van gedachten doorstapte, kwam dat gepeins nog even kleintjes oppieren, maar dra wierd het weer door zijn opmerkzamen geest verstooten.
Nu de mist 't zicht van alles in zijn grijzig floers versmoorde, kwam ijlte in zijn gedachten, kreeg hij lust, sterk-opgezwollen nu, naar wat hem reeds zijn heelen doolweg door het herte prangde. Hij vreesde pa en zijn vreeselijk dreigement, maar de zucht naar Noreken was te sterk, 't Was hem 'n kwellend heimwee, 'n gepeins dat hem met honderd armen tegelijk omvatte en wat hij ook tegenstribbelde, hem niet losliet. Hij zou er zooveel niet meer gaan, 't zou zoo in 't ooge niet springen... Maar nu, nu moest hij er heen - bizonder achter die scene, verdomd! Pa doe wat hij niet laten kan!...
Hij tord het kleine straatje in. Somber-grauw hing de donkering tusschen de leege gevels in. De deurkens waren voorzichtig toe voor den nijdigen wind, die over de daken aan 't holderbolderen was, die roefelde tusschen spleten en reten, en losliggende pannen verloterde en afwierp. Flets-geel vierkantten de vensterkes hel-lichtend uit in de somberte. Er achter was 't een gewoel van stommelende kinders, lawaaierig opspelen der mannen, 't vloekend gekijf der vrouwen en 't schreemen van borelingskens, dat van verre geleek aan 't losschrillen van 'n fonograaf.
De gordijnen van Norekens herberg waren neergelaten; door hun afgewasschen dunheid stroelde 't lampelicht naar buiten, waar de wreede mist het in zijn afgrondigen schoot opslurpte. Nu, dat hij de zulle ging beterten, de klinke omme-wroeten en zoo medeen te voorschijn treden voor de verbauwereerde bewoners, die hem met 'n ‘wél, wél, wien we daar hebben!’ zouden ontvangen, viel hem plots iets in, waar hij tot dan niet had aan gedacht. Elke week zond ma hem den ‘Meetjeslander’ op, het weekblad van de stad, waarin hij van uit Leuven den draai en den keer zijner huidige woonplaats kon nagaan. En daar had hij 't fatale nieuws gelezen, dat hem verpletst had
| |
| |
en doen staroogen, minuten lang op 't zelfde pleksken der derde bladzijde: Burgerstand; - Overlijdens. Liza stond er in! En seffens was zijn gepeins van de overledene zelve afgeslierd op Noreken; ze had verdriet zeker!... En 't kromp zijn eigen herte ineen te moeten denken die schoone, klare oogen zoo gestadig met tranen overdauwd te zien, en die regelmatige wezenstrekken vertrokken en verwrongen in 'n gedurigen snikke-plooi... Hij had ze willen troosten, zoo van verre met zachte vriendenhand de tranen van de frissche wangen vegen, er weer het lichte blosje optooveren en terug ontsteken de zonne in heur pimpel-oogen. Hij zond ze een brief, zoo teeder-roerend van medelijden, zoo innig-echt in zijn rouwbetuiging, zoo sterkend in zijn troost...
Het zou hier dan heel wat veranderd zijn, - dat hij oppasse de huizende treurnis niet al te ruw op te storen door lawaaierig stemverheffen of bonkig lachen... Maar meeleven met die treurnis kon hij ook niet; zoovelen al, dat wedde hij, die zoo bekneld asemen in die dof-trieste atmosfeer en die maar geen beweging durven maken om die stiklucht te verdrijven, uit vare door de anderen als lichtzinnig en dies meer te worden uitgekreten! Hij zou dan zien, wachten naar den loop der dingen, naar den stroom der woorden...
En hij tord binnen, in 'n plotse bemeestering van den kamp die zijn herte aan 't verdeelen was, - bruusk de klinke omroerend en achter hem de deure even rap toeklakkend.
Hij kreeg als een stamp in volle borst, door wat hij zag. Hij struikelde er van, doch wou wilskrachtig blijven, - keek naar de vloersteenen, willend bedoelen dat het over den brokkelenden vloer was dat hij bijkans viel. Hij wist toch nog een niks-verradend lachsken af te haken en mompelde 'n vage groetenis. 't Was stille-mijzelend dat Noreken antwoordde, de oogen weg-droevend; luidruchtiger riep Fons:
- Ah den Albert! Vakansie dan?
Nu hij er zat, was 't minnespel tenden tusschen de twee; maar dat eerste zicht, bij 't binnenkomen! Als verliefden zaten ze aan éénen kant der stoof dicht tegeneen gekropen; Fonses hand lag om Norekens slanke middel, en juist als Albert verscheen, trok hij heur nader tot zich... Méér zag Mommens niet; 'n floers schoof voor zijn oogen,
| |
| |
als 'n dauw van spijtige tranen. Maar den blik toch, dien Noreken Fons toewierp, zoo 'n teeder-blijen blik, had hij onderschept, en als 'n vlijmend mes wondde hij hem 't herte...
Zijn pinte had hij met haastige zeupen leeggeklakt, hij stond op en betaalde.
- Zoo gauwens er van onder, Albert?
- Ja, 'k moe wat vroeg thuis zijn!... Goên avond!
't Kropte hem in de kele, - al groetende dierf hij zelfs naar de twee niet meer ommekijken, uit vare dat tranen zijn oogen zouden ontspringen...
Nu stond hij weer buiten, verdompeld in den ommantelenden smoor, killig als vrieslucht. Wat gaf hij daarom! Hij voelde niet eens de koude-tintelingen zijn neustsopken en zijn oorranden bekruipen... Hij voelde alleene het moeilijk schravelen zijner ziele, die gestopen ging onder heur leed. De last des weedoms had zijn ijzeren klauw om heur broosheid geslegen en drukte ze neer, en ze lag nu onder de drukking van grauw-zwarte leven bedolven.
Hij voelde leven rondom hem, 't blij-opschetterend leven in de kleine huizekes, maar het leven, hem tegen-bonkend, zong en kwetterde in leute-opschateringe... Hij alleene en leefde niet...
Als toegevrozen waren zijn oogen, als met lood volgegoten zijn ooren... Hij bewoog stram zijn vingers: zij grepen in 't ijle... Zou hij dan nooit meer iets vatten van heel dat leven dat rondom hem openbolt en openberst in één gevoel van leute en genot?
Hij zou wezen 'n ruïne, wandelend tusschen voortjagende, blijde menschen... Hij zou dweersdoor hen gaan, zonder hen aan te raken; 'n magnetiesche kracht, vreesde hij, zou hem uit hun joelig midden rukken en aanbonken tegen de blaffeturen van 'n dicht-gesloten huis: zijn doode ziele tegen 'n doode huizing...
Maar dan weer die volte, en hij zou dezelfde doolaard blijven... Hij zou 'n dompelaar zijn, - een die geen gebruik heeft van zijn handen, noch zijn voeten, noch zijn oogen, noch zijn ooren: al wat hem vroeger aan 't leven vezelde, zou ontzenuwd, ontspannen, krachteloos zijn, - dood!...
Albert voelde 't komen, zoo onvermijdelijk-zeker. Het lag reeds in hem besloten dat Noreken voor hem verloren was... Met heur
| |
| |
stierf alles in hem... zijn levens-geerte was dood - zijn kunstgevoel was dood, - zijn heele ziel...
Zijn kunst was dood, zijn dichtergeest. Hij en zou niet meer zien de matten wolke-vlokken op dat blauwe, uitgespannen linnen, noch de rilde-rechte boomestammen, noch al dat oog-pimpelend groen, dat hem dan zoo lief was... Wat zou hij nog hooren van het wijmelend gorgelen des nachtegaals, die zijn tonen als kletterende zilverdruppels door heel de natuur regent? Niks dan 'n van verre aandommelend geruisch, als 't klotsen der zee, of nog zoo duidelijk niet, een warboel van klanken, die hameren zou in zijn kop, en 't er al in gruizementen zou slaan...
Wat? zindert de koude? Albert liet het op zijn wangen gloeien; pioenen botten vierig-heet open op zijn voorhoofd, en steeds maar deinst zijn blik verloren in den vagen mistklomp, die voor elk zijner stappen openkluwt als een reusachtige bol watte...
Stil wenscht hij pa en ma goên avond, zoo heel lakoniek... Boven eerst, binst hij zich ontkleedt, denkt hij aan ma's rood-gerande oogen, van 't schreien stellig; en pa's ook al week-droeven blik die hem in 't oog vlakt binst hij eens boven zijn dagblad gluurt... Morgen, pa en ma, morgen zult ge 't weten - morgen wordt er als gedobbelsteend om een menschenleven, - neen, om 't geluk en de vrede van zoovele menschen...
's Anderendaags met den valavond, ging hij er recht naartoe. Hij nam geen sluiksche wegen, noch aarzelde aan 't deurgat, maar tord fiks binnen. De donkerte zat thoope-geschoold in de hoeken en vademde van daar-uit de heele herbergzaal door in lijze deemstering. Pijnend heur oogen zat Noreken bij 't opgetrokken gordijntjen te naaien, 't Was 'n zwart-sombere klomp, dit zwarte rouwkleed en het zwarte haar dat alleene te zien was wijl ze gestopen lag over 't naaiwerk. Nu ze opkeek, blankte medeens wijmelend-vaag met stompedonkere schaduw-strepen heur gelaat op.
- Oh, 't is Albert!
Voor groetenis gaf hij tegen:
- Alzoo in den donkeren! Ge gaat uw oogen kreveeren, meisken!
- Och, glimlachte zij, 't en is precies geen spellewerk... Maar 'k ga al gelijk mijnen ‘lucht’ ontsteken...
| |
| |
Ze sleepte nen stoel bij, juist onder de lampe-belge die met ‘nen langen ijzerdraden haak midden de zaal aan de balken hing. Streepelend langs de ribbekens van den solferpot in ontploffend krassen, lichtte het pieterig solfer-vlammeken op, zoo alleenekes in den donkeren tenden het wit-houten stoksken. Ze moest op de teenen staan om 't glas, dat tegen den gleierschen blaker rinkelde, af te nemen en het vlammeken over de opgedraaide wieke te wrijven.
Dat rok heur heele lijf uit; heur heupen bolden ronder uit en heur borsten spanden feller het jaksken op. 't Was 'n lijf vol gracie, dat heel Alberts wezen aan 't zinderen bracht...
De klaarte zijpelde eerst lijzekes, dan stilaan verhoogend en neergedjast door den blaker de heele zaal rond... Ze droop af langs de uitgerrelende vouwen van Norekens kleed, donkerte latend in de plooiende voren zelve. Nu ging ze de gordijnen neerlaten, die losrotelden in metalische vijzeling...
- Wat zou er u believen?
- Geef mij... 'n bitterken...
Het zwarte drankje, waar de lamp 'n tintelend schitter-lichtje in lei, klokte uit den langen hals der flesch, volde hef ‘halveken’ en stroelde in kleine streepelingskes over boord in het glazen schaalken.
- Als 't u belieft, Albert.
- Dank u.
Ze zette zich terug achter heur naaimasjien en raapte 't neergelegd werk op, waar ze nu in knutselend vinger-wroeten lange driegdraden uittrok, die ze profijtig in het baksken van heur masjien tot een bol gaarde.
'n Heele wijle zag Albert heur doende, en spijt en bitterheid lagen elkaar in zijn herte wreedaardig te bevechten. Hij hief het hoofd 'n beetje hooger-op nog dat de heele klaarte zijn gezicht overzwom. En met stille stem, als in hulpeloos gesteen, begost hij te ontlasten zijn gefolterde ziele.
- Zeg eens, Noreken... gister avond heb ik zoo wat gezien dat me tot denken heeft gebracht...
Hij begreep medeen dat hij te hooge woorden koos, maar het speet hem zoo bot-af mee zijn gedacht te moeten voorkomen.
- Scheelt er iets tusschen u en Fons?
| |
| |
'n Triestig lachje kwam zoo stillekens aan-gezwommen over heur wezen, en snel klepperden de oogschelen open en toe, en zuchten stokten op uit heur boezem, 't Duurde 'n ruime poos eer ze 't zei:
- Ja 't, Albert... 't Is hier 'n heele veranderinge geworden! Oh! hadde 'k ik maar mogen sterven in heur plaatse!
't Was daar weer; hoe vaste hij er ook al van overtuigd was, 't greep hem aan, en sloeg zijn klauw plettend om zijn gorgel, dat hij ook al klokkend aan 't smekken ging om de opstokkende tranen te verzwelgen.
In langen woorden-reesem begost Noreken hem 't heele geval te vertellen; en grootsch, edel nu blankte voor hem dat eenvoudig meisje op, dat zulke opoffering van heur eigen geluksleven kon brengen. En innig-aangedaan wist hij niets te zeggen dan:
- Ge zijt 'n braaf meisken, Norreken...
Hij zei het ernstig-meenend en zijn oogen duffelden in zaligheid nog eens dat schoon gelaat ommendomme.
- 'k Wensch dat ge gelukkig zijn moget, Noreken...
- Oh, Albert, 'k zal ik wel gelukkig zijn...
- Fons is ne brave jongen.
- Die verdient van gelukkig te zijn...
Dit zoo heel stil uitgestuwde gezegde verried hem hoe dubbelgrootsch haar offer was: het was niet meer die belofte aan heur stervende zuster die den voorrang hield, daar zij genoeg kost begrijpen dat zulke beloften, tot geruststelling gedaan, niet moeten, soms niet mogen gehouden worden. Maar wél de wensch Fons, nu zoo plots weer los en vrij het zwierend jongelingsleven ingestuwd, te bewaren en voor zijn geluk te zorgen, door hem in staat te stellen in voortdurig verband te leven met de afgestorvene...
En ontroerd suizelde hij nog eens:
- Braaf meisken!
Hij schravelde recht, betaalde... 't Wierd een aardige stond. In zijn herte lag 't besluit hier nooit meer terug te keeren, om, wie weet, niet als scheidspaal op te rijzen tusschen de twee verloofden. Maar hij twijfelde nog of hij heur ervan verwittigen zou. Misschien had zij nooit niets voor hem gevoeld, - niets méér ten minste dan oppervlakkige vriendschap! Dan zou hij met zijn genomen besluit wel een belachelijk figuur maken. Neen, best ware 't zoo maar heen te gaan.
| |
| |
- Goeden avond, Noreken...
't Was al - hij stond al op strate, met dood-bedroefde herte... De duisternis was aangedikt tot zwaar-grimmige-schaduwklompen... Hij keek nog eens naar de oplichtende vensters, - kuierde traag voort, honderd gedachten tegelijk omme-woelend in den kop, innigdroef, en toch met 'n boven-zweemende zaligheid om zekere gebeurde dingen, die hij maar niet te belijven noch te benamen wist... Misschien wel meest om den omgang met eens 'n oprecht-braaf mensch, wat altijd zekere deugd doet.
Maar dan, straks op die juich-tonen, hadde hij zich bloedige tranen met de nagels uit de oogen willen halen, om de verwoesting van zijn heele liefdeleven, - zijn liefdeblomme die zoo snaks van heur stengel wierd gerukt en vertorten lag. Hij had heur zien komen verpersoonlijkt in de liefde; ze had glans geworpen over zijn kleurloos bestaan, had de zonne doen flikke-flooien in zijn vreugdelooze jeugd... En nu!...
Pa zat nog op het kantoor; Albert trad er regelrecht binnen.
Sinds gisteren hadden ze elkaar nog geen ander woord toegevoegd dan ‘goeden dag’ en ‘goeden avond’, stug weggetrokken als ze beiden waren in koppigheid. Hij ging vlak nevens den lessenaar staan, vóór het raam, wipte dan plots snaks omme...
- Pa... is die brief om verzet te worden verzonden?
- Nog niet... daar ligt hij!
- Dan zal ik hem maar in de bus gaan werpen,... mag ik?
Verwonderd keek de ontvanger hem vlak in het gezichte; kwam hij op die nieuwe manier den spot houden?... Hij fronste reeds de wenkbrauwen, gereed los te barsten, als Albert herhaalde:
- Mag ik?... 't Is ernstig gemeend... Ik zal u dat later zeggen...
Hij nam den grooten dienst-omslag... Aan de postbus aarzelde hij nog even met kloppend herte... Dan ontglipte de brief zijn vingers, en slierde langs het afhellend vakje binnen...
't Was gedaan... En weemoed bulderde nu plots overmachtig in hem los en hij kwam het bij ma in de keuken uitsnikken...
(Slot).
Free Fritz.
|
|