Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
I
Wij vieren menigmaal het licht festijn
In dag's hel-feestlijk kleur-getooide zalen,
Van 't glanzende en geliefd tezamenzijn,
Wijl vreemde en zoetste geuren om ons dwalen...
Dan doen onze oogen wondere verhalen
Van om ons hoofd verheerlijkenden schijn...
Wij schrijden zwijgend saam in droom's portalen
Als wij van klare vreugd verzadigd zijn.
Maar toch is al dit blij-verwachtend treden
Van feest tot feest, van lach tot gouden lach
Niet dan een ijdel spel om maar in vreden
Den droeven tijd te korten, die blijft dralen
Tusschen het nu en dien verrukten dag
Dat mij uw Naaktheid, als een droom, zal stralen...
| |
[pagina 104]
| |
IIAlso nähert sich die Zeit...
Begrijp mij goed: niet wil ik de uren smalen
Van ied'en blijden, nieuw-getinten dag,
Als ik uwe oogen dicht bij mijne zag;
En ik in altijd-stijgend-schoone talen
U weer de lichte wondren ga verhalen
Van mijne liefde: van ùw blik, ùw lach;
Als ik u zing het schoone in 't hoofsch gedrag
Der Minnaars, die in de historie stralen...
Maar toch: dit zijn slechts zoete schemeringen,
Waar alle vormen zachtre lijnen krijgen
En rijpste geuren vreemd door de avond dringen -
Vöór eene Nacht, als gij van mij zult zijn...
Als 't Leven-om-ons wonderend zal zwijgen:
Wij-beiden 't Grootsche, Hoogste Leven zijn.
| |
[pagina 105]
| |
III
De transparante schemer neemt elk ding,
Dat om ons staat, zijn vast-gelijnden grens...
Uw blik, die door dit teere tot mij ging...
En in ons groeiende ééne, zèlfde wensch...
In de andre kamer zit een heel-stil mensch,
Die voor zich heen in deze schemering
De weemoed speelt, die hem zoo vreemd beving:
De wijze van een onverhoorde wensch.
Nù zijn wij woordloos in het zoet-vertrouwd,
Gegrijsd vertrek, met samen één gedachte...
Misschien zijn wij nog ééns gelijk dien man:
Ieder alléén en eindloos-verre van
Elkander, zingend de verstilde klachte
Heen voor zich zelf, zwijgend-verdroefd en oud.
| |
[pagina 106]
| |
IV
O, wonderlijk zal ieder wel den spiegel heeten
Die het weerspiegelde van al 't onschoone zuivert,
Waarin de mensch, wijl hij van de eigen schoonheid huivert,
In zèlf-schouw en ontroerd de waereld wil vergeten.
En uitverkoren zal zich iedre moede noemen,
Als hij in lafenis uit mild-geheven schalen,
Zich 't eigen beeld oneindig-schoon ziet tegen-stralen,
Zoodat hij juichend d'eigen heerlijkheid moet roemen...
Dies mag zich eindeloos en schoon gelukkig prijzen,
Wie in de wonderspiegelen van Uw gedichten
Zijn Menschlijkheid gezuiverd en verreind ziet lichten
En met een zéker, hoog gebaar naar 't Eeuw'ge wijzen.
Scheveningen 1908.
Jan Greshoff.
|
|