| |
| |
| |
Bij ‘Dufayel’
Eens, toen hij in de bureelen van ‘La Patrie’ zijne beurt stond af te wachten, kreeg hij een goede ‘tuyau’ van een dier havelooze drommels die, even als hij, weldra met het krantenpak onder den arm de boelevards zouden afhollen, luidkeels schreeuwende: ‘Lè Pètrie!... Lè Pètrie!... Lè Pètrie qui vient d'paraît'...!’
- ‘Waarom ga je niet eens naar Dufayel’ vroeg deze, ‘die neemt altijd volk an, nu vooral dat met 't nieuwe sezoen alle huizen hunne reklaam gaan beginnen. Wel mot je soms eenige keeren weerkomme, maar as je maar volhoudt wor je op 't laatst toch ééns aangenome. Das toch ook beter voor jou geschikt dan zoo met 'n krant langs de straten te roepen en nog telkens kans loopen te worden opgepakt omdat je geen “permis” hebt. As je rap schrijft kan je 't er al licht tot drie vier frank daags brengen.’
Het was op een hoek der ‘rue Montesquieu’, niet ver van de post en gemakkelijk om vinden: een onooglijk groot gebouw, den vuil baksteenbruinen gevel doorboord met eentoonige reien zwarte vensters waarboven gouden reklaam-letters vlamden... de eerste deur om den hoek. Nu ook herinnerde hij zich, in zijne goede dagen hier eens te zijn voorbij gekomen; hoe hem 't opschrift ‘Entrée des
| |
| |
Ecrivains’ had getroffen en meer nog eenige oogenblikken later den uitgang der ‘écrivains’ zelven: kale met inktvlekken bezaaide jasjes vettig glimmend aan mouwen en ellebogen, uitgerafelde broeken en afgetrapte schoenen; mannen van allerlei soort en van allerlei leeftijd: van af wit gelokte grijzaards met mooien patriarken kop tot baardelooze jongelui die nauwelijks de banken van het gymnasium ontloopen schenen, maar meest allen toonden aan het eens beter te hebben gehad. Velen hadden niettegenstaande den luwen zomeravend den kraag omhoog geslagen als schaamden ze zich hun aan linnen gewende hals in zijn schamele naaktheid te vertoonen; anderen nog in fijn kostuum en hoogen hoed maar met vuil boordje toonden slechts door eene kleinigheid dat ze aan lager wal waren geraakt. En zoo maar immer voort braakte de deur dien stroom van nijpende mizerie, en nog altijd hoorde men boven op de trappen het stommelend geklots van haastig neerdalende voeten. Aan den uitgang troppelden de groepen nog even samen en liepen dan, lijk de zwartte eener riool in 't grijsgrauwe water eener gracht, in 't woelende straatgedrang te loor.
Pijnlik had het hem toen aangedaan, dat plotse uitzicht op eene der donkere keerzijden van Parijs; nu dat hijzelf ook bij dat groote mizerie-leger zou worden ingelijfd, dat hij zich zelfs gelukkig zou achten te worden aangenomen, voelde Jules eene rilling van afschuw koud over zijne leden loopen.
In grauwe schemering van een vuil portaaltje donkerde een bruingeel geschilderde trap naar omhoog met in de muur gezegelde ijzeren leun en ter halver hoogte de matte bleekheid van een raam. Reeds meende hij naar boven te gaan toen eene donkere schaduw neerdaalde: ‘He’ riep men hem toe ‘onnoodig nog verder te gaan; kom er al van en niets meer te doen voor vandaag.’ Zoo zeer was Jules aan vruchteloos werk zoeken gewend dat dit hem nu zelfs geen teleurstelling was: ‘'k Had het wel kunnen denken’ zuchtte hij. Bij de deur wachtten beiden een oogenblik, keken elkander aan; even aarzelde Jules, den knop reeds in de hand: ‘Weerkeeren?’ vroeg ie aan zijn gezel met de gemakkelijke vertrouwelijkheid tusschen arme drommels. ‘Lijk je wil; as-je wachten kan zal je op 't laatst wel ééns aangenomen worden, 'k weet hoe 't gaat, heb er al meer gewerkt; iedere dag gaan d'r weg en komme d'r andere in de plaats... as je maar wachte kan...’
| |
| |
Viermaal slechts hoefde hij zoo weer te komen. Iederen morgen om zeven uur nadat de gewone ‘bandisten’ - zoo noemde men degenen die adressen op bandjes schreven - waren binnen gegaan bleven zij die wenschten aangenomen te worden aan de deur staan tot een klerk in grauw linnen jasje het hoofd buiten stak en riep hoeveel man men gebruiken kon; wie 't dichtst bij de deur stond drong vooruit en werd aangenomen.
Het was een entre-sol, laag gezolderd en lang, met groote vuile ramen eenvormig verdeeld door dubbele dwarsstaande lessenaars waarboven gebogen ruim twee honderd man zaten adressen te schrijven. Nevens de deur op een klein verhoog zetelde een klerk die in een beduimeld register met loshangende bladen de namen der nieuwelingen opschreef, en ieder dan uit een heel rek nevens zich, een ‘Bottin’ gaf waar hij in aanduidde waar te beginnen. Een uiterst eenvoudig werk: men hoefde slechts de adressen uit het boek over te schrijven op de omslag-bandjes waaronder de reklamen dan verzonden werden; dat werd betaald aan twee frank de duizend.
Later kreeg men ook wel enveloppes te beschrijven tegen twee frank vijftig of drie frank de duizend, naarmate ze voor de departementen ofwel voor 't buitenland bestemd waren.
Met zijn ‘Bottin’ onder den arm, het lijf schuin voorzichtig wringend door den smallen gang tusschen muur en schrijvers, terwijl hem soms een vloek achterna klonk beter op te letten en niet te duwen, zocht Jules zich eene plaats op, van achter - langs voor en langs achter bleven de banken meest onbezet - in het lage vertrek. Daar vond hij nog een paar leêge lessenaars waaronderuit hij eene hooge kantoor-kruk haalde. Nu eerst bemerkte hij dat-ie nog geen omslagbandjes had, ze waren echter gemakkelijk om vinden; een russisch joodje dat hem tegenover zat wees ze, bij pakken van duizend met gansche balen van achter tegen den muur gestapeld. Maar een pennehouder werd door het huis aan zijne bedienden niet verschaft; voor een ‘sou’ kocht hij er een van het gluiperig gedienstig mannetje dat onder heel die verhandeling al maar was blijven doorschrijven.
Lange duurde 't eer hij eene iet of wat gemakkelijke houding gevonden had om te beginnen: De lessenaar bestond slechts uit een breede vuil besmeurde schuins-liggende plank waarin hier en daar
| |
| |
gaten waren uitgezaagd voor groote aarden inktbakken waarrond de vlekken dichter zwermden en sporen van zwarte stroomen naar beneden kronkelden; de inkt was dik en kleverig, de kantoor-kruk mank en had een houten zit, 't viel moeilijk den zwaren loshangenden, beduimelden ‘Bottin’ en het pak bandjes ergens onder de hand te plaatsen.
Een droef eentoonig werk dat afschrijven van al die adressen die zich eindeloos en eindeloos aaneenreekten, onbekende namen uit een onbekend departement; maar Jules had in de laatste dagen reeds zoo veel beproefd dat het hem een warm geluk was te weten nu ten minste voor eenigen tijd werk te hebben, dat heerlijke lang-gezochte werk, vast regelmatig werk; niet meer de onzekere karweitjes langs de Hallen, of het rondloopen met een krant door de nu eens broeiendheete, dan weer ijskoude of modderig natte straat, en daarbij immer de vrees te veel kranten over te houden, geen geld genoeg te hebben om zich den volgenden dag den nieuwen voorraad aan te schaffen. Maar nu had hij regelmatig werk, wel maar voor zoo lang als deze reklaam-periode duurde, maar toch zonder die nijpende onrust voor iederen dag.
Vol moed werkte hij voort doch nimmer had hij gedacht dat zijne vingers het schrijven zoo zeer ontwend waren en verdrietig frommelde hij menig papiertje ineen. ‘Psst’ vermaande 't joodje met een hoofdbeweging in de richting van den klerk-oppasser, maar zonder daarom met schrijven op te houden ‘pas maar op want as-t-ie ziet dat je zoo veel papier vermorscht, kon je allicht weer wandelen gaan.’ En voorzichtig, met den loenschen blik van een schooljongen die bang is te worden betrapt, moffelde Jules de ineengefrommelde papiertjes in zijn broekzak en schreef dan haastig voort, het hoofd tusschen de opgetrokken schouders met de gluiperige arme drommel's onderdanigheid.
Hij schreef voort moeilijk en traag. ‘Als 't zoo voort gaat, breng ik het zelfs niet tot één frank daags’ dacht-ie ‘als 't dan toch maar regelmatig is, toch nog altijd beter dan vroeger’ en machinaal voortschrijvend berekende hij verder. Even verschoof hij z'n kruk: zoo'n plathouten zit werd pijnlijk op den duur en drukkend benauwd, was het in dien lagen entre-sol waarin rond de twee honderd menschen
| |
| |
opeengepakt zaten. Op den baksteenen gevel brandde heel den morgend de groote blak-roode Septemberzon: geen spoor van gordijnen voor de ramen en broeiend zogen de steenen de hitte in. Gelukkig dat men nu alles wijd open zette... dat gaf lucht... Maar steeds die hitte: ze walmde omhoog van uit de straat, straalde terug van de gevels, van de asfalten voetpaden; zeker zouden de zolen weer plakken... zoo warm...
Een vieze geur van stof en zweet en vuil ondergoed rees uit al die dampende lijven, waarboven de slaperige stilte loomde slechts onderbroken door pennekrijschen op slecht papier of soms eene vluchtige woordenwisseling. Jules dacht dat het nu een machtig geluk moest zijn slechts een oogenblik het hoofd op den arm te leggen en de oogen te sluiten, maar voort moest hij... voort! De borst kreunde van 't voorovergebogen zitten, de ruggegraat werd pijnlijk stijf en 't was als wou heel zijn lijf door de kruk heenzinken, het zweet liep prikkelend langs de huid, plakkend het kleverige ondergoed, bijtend in de oogranden zoo dat de letters van 't Bottin schemerden... en altijd maar schrijven, voortschrijven... de vingers werden stram en van tijd tot tijd moest hij de hand eenige malen openen en weer sluiten om haar de lenigheid weer te geven.
In 't trap-portaaltje, onder de ruischend stroelende kraan ging de klerk een gieter water halen en besprenkelde den vloer. Met muffe geur sloeg het stof neer en weer kwam er wat verademing. De beschreven bandjes hoogden zich op tot een stapeltje; Jules schreef door, soms een blad omkeerend van het adresboek. Er kwam geen eind aan, ééne eindeloos onafzienbare rei adressen. Het scheen hem of hij hier nu reeds uren en uren zat te schrijven; reeds lang moest het avend zijn; maar de zon daalde niet; ze stond daar onwrikbaar: rond en groot. Onmerkbaar traag gleed de schaduw door de kamer... als hare koelte hem maar eerst bereikt zou hebben moest alles wel beter gaan: hij zou frisscher zitten en beter arbeiden. Eindelijk, langzaam, langzaam, naderde ze... eerst tot aan den lessenaar, dan tot aan zijn blad... zijn pen... en hij leunde voorover om reeds de goede koelte te genieten; hij voelde hoe de schaduw langs zijn gelaat klom.
Maar het duurde niet lang of weer drukte verveling loom en zwaar: had hij hier nu reeds niet uren en uren gezeten en alle bewust- | |
| |
zijn van tijd vergeten? Hij dacht niet meer aan al z'n mizerie, niet meer aan de lage stikkende kamer, niet meer aan adressen, niet meer aan Bottin, aan niets meer, niets! hij zat in een groote, witte broeikast en zag noch hoorde noch dacht meer en schreef maar altijd door, machinaal zonder te weten wat, schreef maar door tot razens worden.
Het verwonderde hem bijna toen een rumoer hem uit zijn verdooving kwam opschrikken, hij begreep dat het pas middag was en men een uur vrijkreeg om te gaan ontbijten. Moeilijk, zoo stijf was-ie geworden, sukkelde hij van z'n kruk en ging naar de deur waar de anderen zich reeds verdrongen en naar beneden spoedden terwijl men van boven op de trappen nog immer voetgeklots hoorde neerdalen. Nimmer, dacht hem, had hij zoo 't genot gevoeld weer eens buiten te zijn in open lucht, lichter nu, met het zelfbewustzijn van een mensch die arbeidt, niet meer een vagebond op zoek naar eten en slaapgelegenheid. Maar spoedig weer kwam de reaksie en voelde hij al de vernedering nu gelukkig te mogen zijn zoo'n werk gevonden te hebben. Adressen schrijven! was het daarom dat hij z'n familie verlaten had: en allen die hem lief waren, en zijn mooie Leie-land dat nu zoo heerlijk ging wezen bij nevelige September-morgenden of purperen zonnenondergang, en zijne makkers die nu niet eens meer aan hem zouden denken. Als hij er aan dacht kromde hij den rug van schaamte... Was dat nu die mooie droom, die strijd waarin hij gedacht had te overwinnen? Liefst nog aan alles een eind gemaakt dan... en plots had hij weer het vizioen der Seine, lijk hij ze gezien had op een avend: een vuil vaalgroen doodslaken dat traag voortgleed tusschen hooge kaaimuren, en verder in de blauwe schaduw der ‘Notre-Dame’ een klein akelig huisje, de ‘Morgue’ met achter bewasemde ruiten bloedloos was-gele of groenig bleeke lijken.
Jules huiverde, hij wou er niet meer aan denken; liever een stukje gaan eten, 't zou hem wat opknappen; de klerk had hem tien ‘sous’ voorschot gegeven: na al z'n armoe genoeg voor 'n heerlijk maal.
Juist vulde het middag-uur de heele straat met een dwarrelende zwerm midinetjes die ontbijten gingen; een goddelijk lief tafereel, het allermooiste van het zoo mooie Parijs, die losgelaten jeugd in werkkostuum met bloote armen en laag uitgesneden hals, bruine, blonde
| |
| |
en zwarte kopjes, allen met donker schitterende lach-oogen en roode lippen krullend op blanke tandenreitjes bij 't schetteren en gichelen met het lieve lippengelispel van 't parijsche dialekt; allen met bloemen, roode, blauwe of zwart fluweelen strikken in het haar en rond den langen slanken hals een kralensnoer of een mooi-kleurend lint. Bij groepen troppelden ze rond de karretjes van fruit en bloemenverkoopsters, baanden zich met veerkrachtigen tred en slank heupen-wiegend een weg, schoteltjes blonde ‘frites’ in evenwicht op de hand en onder den arm het lange fluitbrood en den halven liter wijn. Anderen hadden samen een koopje gedaan en verdeelden nu lachend en kijvend den voorraad, stoeiend happend aan groote druivetrossen en knippend de graantjes naar elkander, pikten al wandelend en pratend hunne porties op van een schoteltje of van een papier op de vlakke hand, of verdrongen zich aan den ingang der ‘gargotes’ en goedkoope restauraties.
Jules voelde hoe hij niet paste in dit helle jonge leven dat hem overal toelachte. In een spiegelruit had hij zich bekeken: z'n goorbleek gezicht met zwart omkransde oogen onder verwilderden haarbos, z'n magere pezige hals zonder linnen, z'n sjofel uitgerafeld plunje en afgetrapte laarzen. Sedert lang steeg hem weer een donkere bloed-golf van schaamte naar 't gelaat: hij had overal willen zijn, ver weg maar niet hier, niet bij al die vroolijke luchtige meisjes, liever nog in de bedompte broeiing van het entre-sol aan 't adressen schrijven.
Hij dacht er zelfs niet aan dat in dit gedrang hem toch niemand de minste aandacht schonk, hem zelfs niet eens bemerkte; langs hem golfde de menigte midinetjes voorbij slechts bekommerd om 't in evenwicht houden hunner opeen-getorende schoteljes of borden of glazen. Eene enkele slechts, eene banaal-mooie met groote donker omfloersde oogen lijk men er ginder zoo veel vindt, stiet onbedachtzaam tegen hem aan en maakte even eene kleine ‘moue’ toen ze zijn goor figuur bemerkte, maar terstond, met goddelijk teer meisjesinstinkt, lachte zij hem vriendelijk toe als had ze iets van zijne mizerie begrepen en wou ze door haar blik het onbewuste gebaar van daar juist weer goed maken.
Het had slechts één oogenblik geduurd maar 't was een heerlijke balsem geweest op al zijn wonden. Zijn gemoed raakte vol en al de
| |
| |
zoo lang bedwongen of verstikte gevoelens barstten plots nu uit. Zoo onuitsprekelijk dankbaar voelde hij zich voor dien lach dat hij het had kunnen uitsnikken; hij had haar willen bedanken, op de knieën zinken, den zoom slechts zoenen van haar kleed. Hij herinnerde zich hoe hij vroeger thuis nog, in zware, donkere dagen moedeloos twijfelend rondliep en zoo 'n eenvoudige meisjesblik hem dan een zonnestraal was die hem verlichtte en alles weer rooskleurig deed inzien, weer nieuw vertrouwen gaf in zich zelf en in z'n arbeid. Maar hoeveel meer was die lach nu niet, een almoes van een weinig liefde, voor hem die zich zoo eenzaam en verlaten voelde in de groote stad. Zij had hem begrepen en meêlij gevoeld met z'n ellende, zijn verlatenheid; al zijn wrokkige menschenhaat smolt weg bij dien blik: nu had hij weer moed en zou weer arbeiden... voor haar... om haar te verheerlijken voor dien éénen blik dien ze hem had geschonken. Nog maar even wou hij haar weer zien, haar bedanken om haar nimmermeer te vergeten. Maar reeds was ze verdwenen in de woelige menschenzee die overal rond hem voortkolkte. Dit versomberde hem even maar haar glimlach bleef als een tastbaar geluk, in 't binnenste van zijn hart waar hij nog voor lange dagen een lichtende straal hoop en moed zou zijn.
Nu ergens eene goedkoope ‘gargote’ opgezocht; die waren er hier bij menigte maar 't werd reeds moeilijk nog ergens plaats te vinden zoo zeer verdrong men zich overal. Hij keek op 't zwarte bord nevens eene deur waar de spijslijst opstond:
Haricots blancs |
2 sous |
Haricots verts |
2 sous |
Petis pois |
2 sous |
Potage |
2 sous |
Macaroni |
2 sous |
Riz |
2 sous |
Bouillon & Boeuf |
3 sous |
Petit salé |
4 sous |
Ragoût de mouton |
4 sous |
Bij de deur stonden op een tafel hooge stapels dikke, ouderwetsche borden en daarnevens drie bakken met vorken, lepels en messen. Na bord en vork genomen te hebben wisselde Jules bij een eerste winket eenige ‘sous’ uit tegen koperen ‘fiches’ en kreeg daarvoor bij
| |
| |
een tweede winket een stuk van de lange fluit-brooden, die bij gansche manden werden binnengebracht en door een knecht in regelmatige stukken gesneden, en kreeg bij een derde een ‘demi-setier’ wijn voor twee ‘sous’. Achter in de zaal schepte men met houten lepels de porties uit groote ijzeren ketels die men op een wagentje kwam aanrollen; hier nam hij nog een schep witte boonen. Plaats aan eene tafel was echter nergens meer te vinden zoodat hij staande moest eten, en niettegenstaande den geringen prijs - vijftien cent - een overvloedig maal: boonen, brood en wijn.
In de lange lage zaal gonsde het lijk in een bijenzwerm van vroolijke opgeruimde stemmen, en Jules zelf voelde zich bijna luchtig gestemd. Het waren meest allen kleine bedienden: magazijniers en loopjongens, winkeljuffertjes of midinetjes maar allen lachend en pratend met ongedwongen blijzinnigheid. Bijna alle meisjes waren mooi en koket stoeiden ze met elkaar: een bestel-jongen uit de ‘Louvre’ die eene 't hof maakte, zoende haar onbetamelijk diep in 't kuiltje van den hals zonder dat iemand zich om 't verliefde paar ergerde; met een scherp gilletje weerde ze hem af en een paar vriendinnetjes lachten haar plagend uit.
Mooi lichtend warm scheen het leven nu in deze zonnige atmosfeer van lachende jeugd, en vol moed voelde hij zich om alles nu eens flink aan te pakken en er zich weer bovenop te werken. Hij berekende hoe hij zich wel 'n kamertje per week zou kunnen huren, en nog dagelijks eenige ‘sous’ uitsparen om zich bij een uitdrager een niet àl te onfrisch pak te koopen, zoodat hij weer fatsoenlijk onder de menschen kon komen; dan zou hij trachten ergens 'n plaats van loopjongen of besteller te krijgen. En met het sterke voornemen te willen, speet het hem nu reeds die zes ‘sous’ te hebben verteerd wanneer hij 't met voor vijf cent brood en een teug aan de ‘Wallace’ het even goed had kunnen doen. Reeds bouwde hij weer zijn oude luchtkasteelen: schrijven zou hij; God! hoe had hij in de laatste tijd daar zelfs niet meer aan gedacht, heelemaal opgeslorpt door dien strijd om 't bestaan, om toch maar die enkele centen te verdienen die hem zouden in staat stellen 's avends na het stuk brood zich neer te vlijen in een gore slaapstee of op de bank bij Fradin. Hoe heerlijk scheen hem nu te mogen schrijven, de zinnen aaneen te rijgen op
| |
| |
't blanke vel papier; zijn zinnen, er tegen te worstelen, ze te smeden tot hel-klare klanken, zinnen van zijn vleesch en zijn bloed...
Slechts de lage bedompte entre-sol met de gore armoe-gezichten deed zijn geestdrift wat vallen maar toch begon-ie weer vol moed, 't Ging beter nu ook; de vingers waren weer leniger geworden en zichtbaar verhoogde 't stapeltje beschreven bandjes. Maar reeds spoedig kon hij niet meer: de vingergewrichten brandden van vermoeienis en pijnlijk hijgend kreunde de benepen borst zoodat hij zich van tijd tot tijd moest oprichten om diep adem te scheppen. Dan gleed zijn blik over al die hoofden, zwarte, en rosse en bruine, en kaal vuil glimmende schedels, neergevlokt over het papier en de adres-boeken... tot hij om den verloren tijd in te halen met razende haast voortschreef om eenige minuten later weer opnieuw uit te rusten.
Van tijd tot tijd wandelde, lijk een schoolmeester langs de banken schooljongens, de klerk tusschen de lessenaars door, hier of daar over den schouder kijkend en iets grommelend van duidelijker schrijven. Of hij stapelde de beschreven banden bij pakken van duizend op de lift die ze een verdiep hooger bracht waar ze rond de reklamen werden gedaan, werden gegomd, met een postzegel voorzien, gepakt en genummerd en dan op de post gebracht.
Heel stil was 't in de zaal, soms werden een paar woorden gewisseld met verdoofde stem; maar van beneden uit de straat steeg het stadsgewoel, dof rollende rijtuigen en slaande hoeven op den houten vloer, en 't verward gegons van verre stemmen, soms afgebroken door de schelle kreet van een straatleurder.
De tijd viel minder lang dan in den voornoen al had Jules zich ook nog nimmer zoo vermoeid gevoeld; het was niet meer zoo warm en ook voelde hij zich niet zoo heelemaal verstompt als daar straks, toen hij al maar doorschreef zonder nog in 't minst van iets rondom hem bewust te zijn; maar hij was afgemat, ontzenuwd, zoo totaal gebroken; hij was als geraadbraakt, overal voelde hij pijn, zijn ruggegraat scheen hem stijf gegroeid en scherpe speldeprikken tingelden hem in de vingers. Nimmer had schrijven hem zoo geestelijk afbeulend geschenen, zoo totaal verstompend. En er kwam geen einde aan dien dag, zoo langzaam, zoo uiterst langzaam lui kropen de uren voort. 't Was om krankzinnig te worden, al dat adressen afschrijven,
| |
| |
hij voelde zich zoo klein tegenover dat eindelooze verstompende werk zonder afwisseling, zonder einde. Zenuwachtig verlangde hij naar het oogenblik dat hij verlost zou zijn, dat hij zou kunnen bewegen, rondloopen, alle ledematen uit-rekken... hij mocht er niet aan denken, schreef maar voort, maar voort, maar altijd voort adressen.
Om zeven uur 's avends sloot men; enkele ouderen - zij die reeds een paar weken schreven, want behalve enkele vaste schrijvers veranderde het personeel gedurig - namen nog een pak omslagen mee om thuis verder te werken. Doch zelfs al ware 't hem ook toegestaan, en met nog meer moed bezield dan hij reeds was, of in beter omstandigheden tot werken ware 't Jules nog totaal onmogelijk geweest ook maar één regel te schrijven. Zoo moe en zoo uitgeput was hij dat-ie op een bank neerzonk en wezenloos voor zich uit bleef staren naar de gloeiende elektrische globes die in eindelooze rei witte stipjes boven de boelevards gloeiden. Het groote-stadsleven, nu op zijn meest intense oogenblik, spoelde langs hem voorbij zonder dat hij 't opmerkte en niemand sloeg acht op hem; een politieagent kwam voorbij en jaagde hem zelfs niet voort met het klassieke ‘circulez!’: het was nog geen nacht en een arme drommel had dus nog recht op een bank te blijven rusten.
Eindelijk afgetobd, meer vermoeid dan den eersten nacht dat hij als ‘crocheteur’ aan de Hallen zware vrachten had gesleept, of dat hij heel den avend met een pak kranten had rondgedwaald, ging hij met tragen stap naar de slaapstee en zocht er, in de lange rei matrassen op den vloer die wegdonkerden in het schemerlicht der lange zaal, zijn stroozak uit, zonder zelfs de kom soep te hebben aangeraakt, waar de gasten recht op hadden. Maar niettegenstaande zijn vermoeienis kon hij geen slaap vatten: hij droomde immer voort te schrijven, reuzachtige dikke woordenboeken te moeten afschrijven, ofwel perstten hem dikke stapels ‘Bottins’ de Borst samen, of waren 't vreemde brievenbanden die hij maar immer herschrijven moest zonder er ooit in te gelukken. Bij 't minste gerucht, telkens er iemand zwaar sloffend met vermoeide beenen de slaapstee binnenkwam, schrikte hij wakker, zag in de rosse schemering van den weifelenden lantaarn een blootgewoelden arm of been roos-wit vlekken op de duisternis of hoorde 't gesnork van een slapend kerel nevens hem, en pas was hij
| |
| |
weer ingesluimerd of hij droomde weer voort van levend geworden adressen die met grijnzende postzegel-gezichten hem sarrend tegen lachten.
Langzamerhand eerst wende hij aan de nieuwe omgeving en werd het schrijven hem lichter: hij vond eene gemakkelijke, minder vermoeiende houding zóó dat hij adresboek en banden onder 't bereik der hand wist te plaatsen om 't minst mogelijk tijd te verliezen; hij kon met een enkelen blik op 't boek acht tot tien adressen van buiten onthouden en bleef al maar machinaal voortschrijven terwijl hij aan heel iets anders dacht of zelfs met zijne makers een praatje hield. Van hen leerde hij, wanneer de kramp in de handen te hevig werd, de vingers betten onder 't waterkraantje in het trapportaal en zich dan de gewrichten masseeren tot hij weer kon doorschrijven.
Weer bevond hij zich hier in een nieuw midden van het donkere Parijs, een heel andere wereld dan die der ‘camelots’ en ‘clochards’, der verkoopers van de ‘Patrie’, der ‘crocheteurs’ van de Hallen of der exotieke vagebonden uit het ‘Quartier Latin’; een intellektueel proletariat hier waarvan de meesten zoo niet eene goede opvoeding genoten hadden, dan toch eene zekere kultuur bezaten en sommigen Jules zelfs verbaasden door hunne bekwaamheid of werkelijke geleerdheid. Hier dus, bij menschen die zooveel dichter bij hem stonden dan die uit de andere kringen dezer moderne hel langswaar hij was neergedaald, had hij zich in een meer simpathiek midden moeten gevoelen, maar weldra bemerkte hij juist het tegenovergestelde. Hier vond hij niet meer de vertrouwelijkheid die bij de vagebonden iedere goede gelegenheid tot een kansje voor allen maakte, die hen aan elkander goede ‘tuyaux’ deed geven, en zelfs dat brutale maar toch oprechte soort ridderlijkheid dat hun laatste eergevoel was, overal een nijdige haat tegen alles wat zoowel boven als beneden hen was, eene gluipende afgunst die iedere gelegenheid deed verbergen en zelfs tot alles bekwaam maakte om een makker eene hatelijkheid aan te doen.
Ook waren het hier geene jongelui meer lijk vooral in de andere middens die hij tot nu toe had gekend, wel boosdoeners en vagabonden maar toch nog met dien moed en die luchtigheid der jeugd: hier meest mannen van rijperen leeftijd waarvan nog wel enkelen hoopten ooit tot
| |
| |
iets fatsoenlijks te geraken maar velen bewust van eigen verval, noch hoop noch moed meer hadden zich ooit te verheffen, niets beters meer verlangden dan alle anderen ook aan hen gelijk te maken.
De meesten verborgen niet eens betere tijden te hebben gekend al spraken ze dan ook weinig van hun verleden: velen waren vroegere handelsklerken of boekhouders, enkelen door ongeluk maar het grootste gedeelte door eigen schuld zoo ver geraakt: onkiesche bedienden uit hunne betrekking verjaagd of ontrouwe kassiers nu nergens meer gewild. Anderen overal doorgezonden om onverbeterlijke fouten; velen om dronkenschap: een reeds oud man met roodgezwollen dronkemans-tronie boven vuilgeele das en valen rok was langen tijd boekhouder geweest in een der eerste huizen der stad maar zijn onverbeterlijke kwaal had hem steeds lager doen zinken; hij zelf bekende genoeg eigen schuld maar wist ook dat het hem heelemaal aan moed ontbrak om zich te beteren. Zoo waren er velen: enkelen schreven snel genoeg dat zij zelfs hier licht een fatsoenlijk daggeld hadden kunnen verdienen maar dronken alles op lijk ze 't wonnen; anderen werkten dagen lang onvermoeid door tot ze een klein sommetje hadden overgespaard en bleven dan een maandag-morgend weg om een paar dagen later terug te keeren, de oogen dik omwolkt van nachtelijke fuif.
Al waren het hier ook meest parijzenaars of franschen, in tegenstelling met de vagabonden uit het Quartier latin meest allen exotieken, toch vond men hier ook vreemdelingen, de gewone russische politieke vluchtelingen en duitsche dezerteurs; en dan het talrijke zoodje dat na de meest romantieke avonturen zoover gekomen was, ongelooflijk bijna voor hem die niet in dien onbekenden wereld geleefd heeft: een gevlucht bankier, een gedegradeerde kolonel, een uitvinder van onmogelijke machienen, klein wit-lokkig mannetje met deftigen maar kalen jas dat met ongelooflijke snelheid twee duizend adressen per dag schreef en daarvan de laatste centen uitspaarde om zich het noodige voor zijne proefnemingen aan te schaffen. En dan de mislukte kunstenaars schilders of letterkundigen, nu nog slechts troost vindend in ‘la bleue’, of half gekke droomers en bouwers van luchtkasteelen die zich miskende geniën waanden, dolle dichters die tusschen 't adressen schrijven door gelegenheidsverzen rijmden aan een sou per regel...
| |
| |
En nu eerst zag Jules hoe zeer zijne dolle plannen van vroeger overeen kwamen met de droomen dier halve gekken waaraan hij zelfs niet zonder afschuw denken kon, hij voelde zich innig met hen verwant, en met denzelfden afschuw voor zich zelf moest hij bekennen dat ook hij lijk die anderen een ‘mislukte’ was, een ‘raté’ lijk ze 't allen zoo ciniek van zich zelf bekenden.
Paul Kenis.
|
|