| |
| |
| |
Iphigeneia in Aulis
Treurspel.
Dramatische personen:
Agamemnoon. |
Menelaos. |
Achilleus. |
Arkas. |
Een Bode. |
Klutaimnestra. |
Iphigeneia. |
Koor: Chalkische vrouwen. |
Maagden uit Argos. |
Krijgers. |
Links: rand van Artemis' woudhof; op voorgrond de met wapens en huiden versierde tent van Agamemnoon; op achtergrond rotsen.
Rechts: schraal kreupelhout; op achtergrond duinen. Tusschen rotsen links en duinen rechts, in de verte de zee.
| |
Prologos.
Agamemnoon - Arkas.
Nacht is heerschend nog; een nauw-zichtbaar licht in de tent; Arkas langzaam de tent genaderd; plotsche verschijning van Agamemnoon, een brief in de hand.
| |
| |
Verlaat de tente Arkas. Kom, want snel vervliet de tijd.
Maar welker zorg draagt uw gelaat de sporen, o Vorst!
gaat naar Agamemnoon toe.
met Arkas naar achtergrond.
van 't glanzend sterrenheir die ééne feller gloren -
zij klimt, en nadert thans Plejone's zevental -
en zeg me of voor de helft heur baan reeds werd beschreven,
zij weldra zwenken en ten einder dalen zal.
't Gezicht, den goden dank, is mij gespaard gebleven.
De vog'len zwijgen nog in 't sluimer-zware bosch.
Nog hoor ik niet, daarginds, 't eentonig golvebruisen.
Steeds liggen op den wispeltur'gen Euripos
| |
| |
de winden lam. Geen hopegevend bladrenruischen,
en niets dan bange stilte.
Hem volgt Arkas op voorgrond.
hoe zou het heil der jongste daad, na zooveel smart,
Verklaar, waarom verliet ge uw rustbed, Vorst, zoo vroeg?
De dag is ver weg. Zag 'k u dezen nacht niet wakend!
Was 't zorg om 't leger weer die u den slaap verjoeg?
Nog liggen Aulis' mure' in duisternis gehuld;
de vestingwachters werden nog niet afgelost.
Kom, laat ons weder binnen gaan, en neem geduld:
bij dagekrieken wordt uw geest van zorg verlost.
'k Benijd u grijsaard; ja, de vreedzaam-stille menschen
benijd ik, die, niet tuk op laffen roem, slechts wenschen
onopgemerkt te gaan langsheen het pad der tijden;
de vorschers toch naar eer zijn minder te benijden.
Men zegt, van ons bestaan is eerzucht 't schoonste streven.
Zoo zegt men, ja! Bedriegelijke schoonheid echter!
Van vele deugde' in 's menschen hart, is roem de slechter.
Verleidelijk voor wie zijns deels verstoken bleven,
| |
| |
ik weet het best, eilaas! doch wrang wordt hij en bitter,
een niet te stelpen bron van leed voor den bezitter.
Nu zijn 't de goden, om verzuimden plicht wellicht,
dan weer gewis het volk dat al het kwaad ons sticht,
meedogenloos, wiens tot onmenschlijkheid verdorde
gevoelens, man, ons steeds tot vlijmen kommer worden.
Dees woorden, Agamemnoon, zijn geen koning waard!
Verwekte u Atreus, Pelops' zoon, om op deze aard
een leven vrij van zorg en tegenspoed te leiden?
Geniet gij vreugd, den sterveling smart ook het lijden:
hem dwingt tot lijdzaamheid der goden macht'gen wil.
Mijn Vorst, is 't onbescheiden zoo ik weten wil
welk leed uw blik verduistert? Zag 'k u niet zoo even,
hetgeen met vaard'ge hand gij schreeft bij 't lampebeven,
weer zenuwachtig wisschen? 'k Zag u 't zegelwas
verbreken, 't plankjespaar ten gronde werpe', en ras,
bedaarder van gemoed na matelooze drift,
hoe gij, beraden, dezen brief dan hebt gegrift
dien nog uw hand omvat. Gij weent! Wil mij vertrouwen
wat u op 't harte weegt; o maak tot deelgenoot
uws lijden mij; spreek openhartig tot uw trouwen
en goeden dienaar, Heer, van Tundar's have en goed
het waardigst hier diens kind te volge', uw echtgenoot'.
De morgenschemering vangt aan.
o Nageslacht van Atreus; ongelukkig bloed!
| |
| |
Al te streng is 't lot van Leda's lendevruchten!
o Duistre woorden; mij bevangt geheime vrees!
IJlen heeft zijn geest verbijsterd!
Geen wild verzet kan baten, noch gelaten zuchten!
Ha, groot gewis het ongeluk dat stuitend rees
op d'open levenbaan, zijn geest en ziele teistert.
Tot wat mijn nijd nog dienen kan, tot wat mijn spijt!
Vervloekt gij eerzucht, die Natuur te dwingen waagt,
mij tot meineedigheid verlaagt of 't booze zijt
dat tegen eigen bloed een vader wap'nen wil.
Wee... Ongelukken... Noodlots offer! Ha, ik ril!
| |
| |
die troost-erlangend 't meedeelt, lichter zijn verdriet.
Zwijg, zwijg! Verlichting van mijn smarte zoek ik niet.
Alleen nog smart vermag het vaderhart te voelen.
Als 'k ù haar oorzaak toevertrouw, is mijn bedoelen,
te stemmen in'ger nog de toegenegenheid
waarmee ge uw Meesteresse steeds waardt toegewijd.
Verheel me niets dan, Agamemnoon, 'k bid u.
Gij weet hoe schaamteloos, door veege drift verblind,
gelokt door 's vreemdlings godgelijken levensluister,
Helena, mijner gade zuster, man en kind
verlatend, met den laffen schaker 't huis ontvlood
naar Troja, den verwijfden Paris na, d'ontaarde,
| |
| |
dien onder vreeslijk droomgezicht Hekuba baarde.
Ook weet gij, man, dat Menelaos 't volk gebood,
naar 't hoog bevel van Sparta's vorst gezworen eed,
te wreke' op Ilion's wal wat Paris hem misdeed.
De wijdst-geduchte kampers, alle Hellas' vorsten,
met vlugge vloot en machtig heir hierheen gesneld,
zijn sterk verlangend naar gerecht'gen krijg, en dorsten,
naar Zeus' bevelen, den gemeenen smaad te wreken.
De legers sloegen kampen op in 't ruime veld,
de schepen, niet te tellen, staan in veil'ge kreken
op 't hellend zand aan kloeke kabels, zeilens-reê,
de kunstig uitgesneden sneb gericht naar zee.
- En jegens Menelaos koos men mij, als broeder,
o waar dit nooit geschied, tot leider van den tocht.
Helaas, helaas, waarom heeft 't lot, o Albehoeder,
o Zeus, mij met deze ong'luk brengende eer bezocht?
o Ware zij een andren thans ten deel gevallen!
o Wanen! Met de hoop dat weldra Troja's muur
Skamandros' vloed zal dempen, vleien wij ons allen,
en hoor man, hòòr hoe zelfs bij 't nadren van den dag,
reeds winddoorvoerd voorheen, geluid'loos thans de wouden
en zwijgend steeds d'onvruchtbre watren zijn, o Duur,
hoe lang nog zal ons deze windstilt', dag aan dag,
met 't ongeduldig heir in Aulis have houden!
Waarom deze ongenade, o God? Welk is dit wonder
o goden Vorst, o wijze Zeus, gij Alverkonder!
Ontging dan met 't vertrouwe' ook tucht aan 't krijgersvolk?
Van mond tot mond, steeds dringend, neep 't herhaalde vragen
hoe ver nog in de toekomst strijd en zegen lagen;
en in den nood ons richtend tot der goden tolk,
door 't morrend volk tot nadre rekenschap gedreven
| |
| |
hoe van beloofden roem zij steeds verstoken bleven,
verklaarde, mij tot rampe, Kalchas, Thestor's zoon:
een gunst'gen wind zou Artemis niet eer ons zenden,
niet eerder zou de vloot den steven doelwaarts wenden,
dan dat op 't altaar haar als offer werdgeboôn...
De ochtendzon boven de bergen gerezen, beschijnt plots de zee.
o Gruwel! Wee u, gij verstooteling der goden!
Ik dacht niet meer aan wraak. Wat gaf ik om 't bewind
nog over heir et vloot! Talthubios ontboden,
bevool ik, daar der goden wil zich door de winden
te kennen gaf, de grieksche legermacht te ontbinden.
De moord'naar van mijn eigen kind te wezen, ik!
| |
| |
o Artemis! ik zou met laffen wil hen helpen
het jeugdig leven van mijn eigen bloed te stelpen!...
De onzin'ge Menelaos kon een oogenblik -
o schaamte - mij met list'ge woorden overreden;
ik liet de koninginne melden; - Zeus gij weet
na welken strijd en wat mijn vaderharte leed -
Achilleus, Thetis' zoon, alvorens scheep te gaan,
begeert met onzen stam in nauw verband te treden,
en neemt onze Iphigeneia als gade aan.
Nog roemde ik hoog des edlen jonglings dapperheid,
en wist ik de argelooze - o foltrend zelf-verwijt -
opdat zij onverwijld hierheen haar dochter zende,
haar deze dubb'le leugentaal nog voor te wenden:
Beslist hij weigert deel te nemen aan den strijd,
zoo niet zijn vrouw hem blijde wederkomst bereidt.
o Wreede werklijkheid! Zoo heeft mijn laffe logen
een moeder, ja, in wat haar 't heiligst is bedrogen,
en bracht ik zelf mijn kind den dood, o ramp!
weder tot Arkas, naar achtergrond terug tredend:
Maar neen, o grijsaard, luister: niet te laat nog deed
'k weer goed wat ik in weerwil van mij-zelf misdeed.
Onwrikbaar vast staat thans 't besluit na 't angstvol waken:
de brief dien gij mij griffen zaagt bij late lamp
moet daadlijk nog mijn eerste schrijven schad'loos maken.
Ziehier, en breng hem mijner gâ, de koningin.
o Geve Zeus en de onvermurwbre schikgodin
dat mijne dochter nooit Mukenai's wal verlate,
en weze nimmer haren dood mijn roem ten bate!
Achilleus leende zich vrijwillig tot dien list?
| |
| |
Zelfs dat zijn naam als list werd voorgeslagen gist
hij niet. Het plan dat Menelaos driest beaamde,
de looze Odusseus was 't, met Kalchas, die 't beraamde.
En wat hun booze geest verzon bracht gij tot daad,
en gaaft uw eigen kind ten prooi aan snood verraad?
Ik neeg onwillens 't oor ter lokstem van 't verleiden;
'k was ziende blind, en liet mij door hun woord misleiden.
Thans klinke uw taal veeleer als lof dan als verwijt
niet-waar, daar 'k zoo meteen mijn kind weer heil bereid,
en weze uw woord hetgeen hij niet verlangen dorst:
den wankelmoed'gen eindlijk eens tot troost.
Doch haast u grijsaard; moge niet de last der jaren,
mij tegenspoedig, u den snellen gang bewaren.
Verlaat terstond dit ong'luksoord;
| |
| |
vermijd volhardend steeds de lommerrijke zoden
die, onderweg vermoeid, tot rut u mochten nooden.
Wees desaangaande zonder vrees.
nog Arkas, luister goed: bij iedren kruisweg sla
steeds waakzaam acht opdat u niet de wage' ontga
die mijne dochter herwaarts voert; zoo gij den stoet
van bruid en maagden onderweg alreeds ontmoet,
vat zelf de breidels dan en keer hem huiswaarts toe.
Dat Zeus me haat zoo 'k aan uw wenschen niet voldoe.
'k Verlaat mij op u, ga! Uit 't oosten stijgt de morgen.
Arkas af rechts. Langzaam naar voren tredend:
Houdt eindelijk dan deze dag mijn heil geborgen?
Treed langzaam de tent weer binnen.
| |
Parodos.
Koor.
Het koor daalt de duinen af; de vrouwen houden in de hand duinbloemen of groote schelpen; enkele plukken bloemen.
| |
| |
Laat in den avond, de kudden ter stallen gemend,
heb ik zoo dikwerf de huislijke vreugde gekend.
Beurtlings mijn gade en het dienende volk, zij vertelden
wondere sage' uit 't benijdbare leven der helden.
Toen nu de mare der wraak ging van monden tot mond,
slechts het gedrag der Atrieden bespreking nog vond.
Iedereen wenschend eens Griekenlands heir te beoogen,
zoo ben ook ik uit Euboea hierhenen getogen
hunkrend nieuwsgierig de tallooze dapp'ren te zien,
vormend gansch Hellas' strijdlustige keurbende, en wien,
- Dika verleene hen steun - het vergund zij den laffen
Paris gerechtig, den schaker voorbeeldig te straffen.
Bijstand van Dika, de hulp der onsterflijke goôn
zij hen door d'oppersten Heerscher genoegzaam geboôn,
daar, zoo men zegt, toen de herder op d'andre godinnen,
d'echtgâ des Vuurgods aan vrouwlijke schoonheid 't liet winnen,
zelf Aphroditè, hem loonend, tot gâ heeft beloofd
wie thans zoo driest door hem-zelf den Spartaan werd ontroofd.
't Leger is machtig, doch onoverwinnelijk zeker,
zoo het ten strijd wordt gevoerd door den rechtdoenden Wreker.
Vroomlijk door Artemis' heiligen woudhof getreên,
prachtig was 't schouwspel waarover mijn blikken toen gleên;
reeds in de zonne, van tente tot tent blonken zwaarden,
speerpunten, gulden getuigen der tallooze paarden.
| |
| |
'k Zag Palamedes die 't wondere spel aan Protesilas wees;
wijders Meriones, spannend de delgende pees;
beide Ajaxen, de Lokriër den goden ontsprote' en
Telamoon's zoon, de voortreflijke oorlogsgenooten;
'k zag Diomedes; en Nireus, de schoonste van lijf,
wierp om het verst met Odusseus de koperen schijf.
Verder, de dappere jongling aan Thetis geboren,
Peleus' heldhaftige zoon, de gevleugelde man,
zag ik, zijn wapendos flitsend in 't morgenlichtgloren,
loopend in wedren met eigen verdubbeld gespan.
Vierend tot grootere snelheid de koperen teugels,
priklend met wakrenden stemklank en dwingenden staf
't witgevlekt disselpaar, 't vlammenrood koppel der vleugels,
dreef hen Eumelos, de menner, tot pijlsnellen draf.
'k Zag toen verbaasd hoe Achilleus, om hijgende lenden
torsend zijn wap'nen, als bliksems in d'opgaande zon,
niettegenstaand' het den renner nadeelige wenden,
loopend het steeds op het schuimbekkend paardental won.
Wat toen nog zagen mijn vrouwlijk-nieuwsgierige oogen,
zeker geen sterv'ling zal ooit het te uiten vermogen:
't bosch der bewimpelde masten, de tallooze vloot
waaraan Achilleus met vijftigtal schepen zich sloot,
alle aan de zeenimf verkenbaar, die boven de roeren,
kielrichtend, veilig steeds 't leger ten strijde zal voeren.
Voorts bracht Athenai een zestigtal schepe' onder zeil,
Pallas' gevleugelden wagen den stuurman tot heil.
| |
| |
Vijftig in aantal ook waren d'Argivische masten,
met wiens besturen zich Attika's vorsten gelasten.
Bodems uit Phokis en Lokris, gelijk in getal,
brachten met Ajas, ook Iphitos' zonen aan wal.
Ook uit Boeotië heeft Leïtos schepen gezonden,
dragend als zinnebeeld, Kadmos door slangen omwonden.
Over de vloot voeren beide de broeders 't bewind,
hopend Helena t' herwinnen als vrienden gezind.
Zaagt g' ook het heir, dat om Priamos' wallen te sloopen,
Vorst Agamemnoon hier zond uit de stad der Cuklopen?
Nestor zijn schepen, ter eer van wie 't Pulos besproeit,
dragen een stierekop slank aan de boeglijn ontgroeid.
Vlak naast de zeemacht van 't Ekhinos-eiland gelegen,
zag ik, zoo even dees hoogere duinen bestegen,
tellend van 't mastental twaalf nog, hoe Ajas zijn vloot
eindelijk links dan d'Argivische schepenrij sloot.
Wee de vermeetlen, wee hen op vijandige prauwen,
tegen wie Griekenlands vloot zich ten strijd zal ontvouwen;
vruchteloos wachten hen d'angstige vrouwen weer thuis,
daar hen reeds Hermes verwees naar Persephone's huis.
Wat ik gezien heb, of wat ik door vraag kwam te weten,
nooit van dat alles ja, zal ik den indruk vergeten.
Koor af langs achtergrond links.
| |
| |
| |
Eerste epeisodion.
Menelaos-Arkas-Agamemnoon.
Arkas en Menelaos, deze den ontzegelden brief in de hand, op langs achtergrond rechts.
Die daad is Menelaos uwer wis onwaardig!
Uw heer te dienen zijt gij grijsaard al te vaardig.
Beschaamd toch niet, rechtmatig trots maakt me uw verwijt.
Eerlang keert uw hoogmoedigheid tot bitt're spijt.
Uw recht is 't niet den brief mij toevertrouwd te lezen.
Hoe zou ik een bericht te onderscheppen vreezen,
den Grieken zoo rampzalig.
| |
| |
't Is schoon te sterven voor zijn meesters. Houw me neêr!
Laat af dan! Zulk een taal past niet een slaaf.
Zich naar de tent richtend,
verachtend zelfs het heil'ge recht, is 't hem gelukt
uw wil te stuiten, met geweld me uw brief ontrukt.
Uit de tent te voorschijn tredend.
Wat zal 't geraas beduiden?
| |
| |
Mij, niet hem, hoort recht van spreken toe.
Arkas op achtergrond terug geweken volgt in aanhoudende spanning de woordwisseling.
Met Menelaos op voorgrond.
Daar hij met onbetaamlijk woord u tegensprak
waarom met dezen man getwist, en deedt gij hem,
een ouderling, geweld aan, broeder?
in de ooge' en luister naar het antwoord mijner stem.
'k Zou schromend slechts den blik op Menelaos richten?
Zou ik, de zoon van Atreus, voor diens zone zwichten!
mijn wrakend woord, ik raad u, geef den brief mij weder.
Niet vooraleer het leger van hem kennis heeft
en weet hoe 't land ten kwade gij de zaken dreeft.
Uw schaamtloosheid is grensloos! Heet bedrog uw plicht?
Een zwakken grijsaard hebt gij, langs den weg verscholen,
| |
| |
verraderlijk geweld gedaan en hem 't bericht
ontstolen! Hoort ge 't, ja? Gij hebt den brief gestolen!
Blijve uw dochter dus in Argos, ja?
Welk recht genietend gaat gij steeds mijn daden na?
Ik eisch den brief terug!
Wil Menelaos den brief ontrukken.
'k Ben vrij naar eigen wil
te handlen. Tegen slaven voert men derglijk woord.
Of ben 'k de meester niet van wat mij toebehoort!
Als onstandvastig meester draagt gij van 't geschil
de schuld. Uw geest is 't speeltuig van uw willoosheid,
en wulpsch, als dartel kaf op d'adem van den wind
tehoop gehoosd en plots verstrooid ligt uitgebreid,
zijt gij nu zoo dan red'loos anders weer gezind.
Uw welbespraaktheid, broeder, bergt een lastertale!
Wie 't andren en zich-zelf ten goede wil, hij drale
noch weze nooit tot handelen besluiteloos.
| |
| |
Zijn daden treffen 't doelwit dat hij vrij zich koos;
en dat van kwaad slechts de ongestad'ge kan betuigen,
daar wil ik u bescheidenlijk van overtuigen.
Agamemnoon maakt een gebaar van verzet.
o Dat misplaatsten toorn u niet belette, broêr,
Als vast bewijs, de naakte waarheid aan te hooren.
Herinnert ge u de tijd waarop 't u wedervoer
dat u de roem als Hellas' leider kon bekoren?
Steeds hakend aan der krijgsmacht spits te prijken,
toch liet gij van uw eerzucht valschlijk nooit iets blijken,
ofschoon u 't harte van verlangen werd verteerd,
opdat 't mocht schijnen dat ge als opperhoofd vereerd,
slechts aller gunst genoot en 't algemeen vertrouwen.
Tot klaarder inzicht thans de feiten zich ontvouwen!
Hoe blijkbaar groot was uw geveinsde ootmoedigheid:
zelfs wien 't niet lustte, eenieder stond uw woning open,
en allen mochten toen op uwen omgang hopen;
de kleinste bede ontving welwillend uw bescheid.
Zoo, huichlend, wont gij voor u-zelf, met valsch bejag,
de eer, die in 't bereik van iedereen toch lag.
Gij gingt vermomd om voor u vorste' en volk te winnen.
Zoodra gij zeker wist de leiding in uw macht,
terstond verliet gij, roekloos, zonder meer bezinnen,
de soort gedragslijn die gij sluiks te volgen placht:
het gluipen achttet gij niet langer nog van noode,
noch al uw vriendschap eigenbatig aangeboden.
Den vroegren vrienden keerdet gij verwaand den rug;
verwaten trokt ge u fier in uw paleis terug.
Niet hem betaamt het, wien de volken eer bewijzen,
te loochnen, 't volk afkeerig, vroegre levenswijze.
Hij strekke 't leger met onwrikbaar woord tot heil,
en houde, voor het slagen van den tocht, zelfs veil
| |
| |
Agamemnoon maakt een afwerend gebaar.
Luister naar mijn aanklacht verder!
Dit zij mijn eerste grieve. Lijk een ijdle herder
met d'eelste kudde pronkend van oneigen vee,
zoo dreeft gij, trots, de krijgschaar herwaarts hier aan zee.
Den gunst'gen wind u weigrend, zijt ge 't nog indachtig,
hoe toen der goden wrok den brozen hoogmoed brak;
hoe enkel eene windstilt' toen als met een knak
den overmoed'gen moedloos sloeg en diep neerslachtig.
Neerslachtig slechts! daar niets-ontzienend roembejag
nog immer smeulend onder 's hoogmoeds assche lag;
want toen u 't godgelaten volk eenstemmig vroeg
de onmacht'ge vloot niet langer vruchtloos op te houden,
bij 't denkbeeld dat u macht en roem ontglippen zouden,
was 't enkel moedloosheid waarvan den stempel droeg
dan dit, uw eigen woord: ‘Wat nu alweer verzonnen!
en hoe 't fatale te vermijden! Hoe herwonnen
gezag en eer waarvan 'k mij aanstonds zie beroofd!
Ook u ontgaat de wraak, bij eede u beloofd.’
- Doch foei! Bezorgd slechts waart ge om d'eigene belangen.
Toen, radeloos, genoopt der goden wil te erlangen,
op uw verzoek in de offervlam hem Kalchas las,
u ried aan Artemis uw oudste kind te wijden
zoo over Hellas' heir te heersche' u liever was,
verhaasttet ge u het offer te belove', en mijde
verborgt ge uw blijdschap onder een geveinsd berusten.
Toen zweeg het vaderhart! Of was het onbewuste
en der vervoering aandrang die u handlen deed
tot Hellas' heil? Koelbloedig hebt gij-zelf gekneed
het aas dat uwe dochter moest hierhenen lokken.
Doch spreek! Of waren andren in den list betrokken?
Rechtvaardig u! Bedreeft gij dan die daad gedwongen?
Ja Kalchas en Odusseus traden 't voorstel bij,
en stonden met spitsvondigheid uw plan terzij:
als had Achilleus om uw dochters hand gedongen.
| |
| |
De valsche tijding die in Aulis haar ontbood,
haar voor 't vertrek met Peleus' zoon in d'echtband sloot,
gij hebt ze dwangloos eigenhandig neergschreven.
Een koning die, in weerwil van vergramden god,
den lande dienen zou, ziet af van 't waardig streven,
en laat de volken over aan onteerend lot!
Mij kon verwondren zulks?! Wie slechts uit eigenbaat,
ten gunst'gen tijd, 't beheer der volken mocht bereiken,
kan onvermijdlijk, ook in nood, niet langer blijken,
belangeloos, te zijn der volken toeverlaat.
O niet zoozeer heeft mij uw trouwloosheid beleedigd.
Mij walgt dees daad die u voor d'eisch der plicht verdedigt!
Wie 't heil van 't volk om eigen welzijn kan verzaken,
als vorst het vaderland en eedgenoot verraad
verdiene dat het volk met schande en smaad hem lake,
Na een poos, zeer traag, tot zich-zelf.
Schuldig ben ik in der daad.
Mij-zelve slechts besmet en foltert de eigen zonde.
Plots uitvarend, op Menelaos toetredend:
Wat is uw inzicht, spreek! Bloedgierig is uw blik!
In 't eigen hart sloeg de eerzucht hare diepste wonde:
meedoogloos eischt gij dat ik verder boete, ik,
voor wat een trouwelooze bedgenoo't misdreef,
om voor uw blinde drift, spijt alles, te herwinnen...
een overspeelster? Ha! verraad heet mijn bezinnen
en waanzin mijn beseffen wat ik reeds bedreef!
Dolzinnig ja, wat ik door hoogmoed dierf beloven;
dolzinnig ook de driften die 't verstand u rooven!
Meineedig heet me uw laster? Zwoeren niet de minnaars
uit eigenbaat! Is 't niet de hoop als overwinnaars
| |
| |
terug te keeren, niet de zucht naar rijken buit,
die op uw eedberoep de legers samen sluit?
Door eigenwaan verwarde ik in des noodlots netten,
en gij, als broeder, zoudt mijn redding koel beletten!
Als broeder stoot gij mij hardvochtig ten verderve!
Als broeder eischt gij dat mijn kind onschuldig sterve!
Gij zoudt wellustig uwe wenschen zien bekroond,
terwijl, als onmensch, ik, door iedereen gehoond,
rampzalig onder 's wroegings kneep verkwijnen zou!
Niet langer blijft ge uw afkomst trouw:
vergeet gij dan dat met de vrouw die hij me ontnam,
de vreemdeling beleedigt, in ons beider stam,
Bode ijlings op langs achtergrond rechts.
vergeef me dat ik u in 't spreken storen dorst,
want welkom is de bode eener blijde mare -
gelukkig zijt gij, wie 'k uit Argos tot u leid,
uw dochter en met haar de Koningin, te gâre
in Aulis weêr te zien na ruime afwezigheid.
Daar lang de reis was en bezwarend, hielden zij,
vermoeid, bezij den weg in 't lommer stil, en blij,
onttrokken nog aan 's krijgsvolks onbescheiden blikken,
aan koele bron de matte leden te verkwikken.
| |
| |
Gehitst door ongeduld dit alles u te melden,
en ook opdat ter ontvangst 't nood'ge zij bereid,
gebeurde 't dat, den stoet vooruit, ik herwaarts snelde;
want onder 't leger heeft zich ras het nieuws verspreid,
en 't volk stroomt stadig toe, nieuwsgierig haar te zien,
daar 't kind eens edlen graag geëerd wordt en bewonderd,
‘Er is van huwlijk sprake’ fluistert men verwonderd;
een man beweert dat heden 't offren moet geschiên
waardoor, bij Aulis' schutsgodin, het wordt voltrokken;
doch wie de bruigom is, was 't volk nog onbekend.
Maar kom, omkrans u, Menelaos, d'edle lokken
daar gij de feestlijkheid als naar gebruike ment.
Laat jublend door den woudhof fluit en reizang zingen,
want heden nog geniet de maagd het hoogst geluk!
Den bode beduidend dat hij gaan kan.
Bode af langs achtergrond rechts. Arkas staat bij den ingang des woudshofs den arm om het gebogen hoofd geheven, ten teeken van diepe treurnis. Na pijnlijke stilte:
Thans buk ik, onder 't gruwzaam ongeluk
gebroken, kan slechts machteloos de handen wringen.
Geen vijand wien ik lijf om lijf mijn heil betwist,
verwinnen kan, of die, toch eervol, mij laat sterven.
De onzichtbre macht des kwaads, noodlottig toeval is 't,
waardoor ik zienderoogen neerstort ten verderve!
Wee mij! Hoe kan ik mij gedragen in den nood?
Gelijk een hooploos schipbreukling op drijvend hout,
verlossing wenschend van zijn lijden door den dood,
nog steeds gefolterd wordt door baatloos zelfbehoud,
zoo zwalpe ik op de oeverlooze weëen-zee,
lafhartig hunkrend naar het einde mijner smart,
| |
| |
volhardend toch in 't pijn'gen van mijn vaderhart.
o Koning zijn en vader! 't Volk is als het vee
dat tegen eigen meester keert zijn blinde woede.
o Ware ik thans gebore' aan nederigen bloede
en sleet ik zelf in vrede een nederig bestaan!
Het volk, nu juichend om mijn dochter saamgedreven,
wreedaardig eischt het straks het offer van haar leven,
en tijgt naar willekeur mijn leed tot schand mij aan,
waar 't nu geestdriftig mijn vermeende vreugde deelt.
Ha, roekloos heb ik zelf mijn ondergang geteeld!
Wee-mij! Wat zal mijn eerste woord zijn voor mijn gade,
en welke houding komt den schuld'gen nog te stade!
Hoe zal ik haar ontvangen? Niet als vroeger zal
mijn blik vrijmoedig haar in de oogen staan, en al
haar vreugd en moederliefde ook mijne blijdschap heeten.
Door de onverpoosde zorgen om haar kind, vergroot
ze nog mijn marteling. Hoe heb ik niet geweten
dat zij het was, als moeder, die den bruigom bood
het voorwerp harer eigen liefde? Wat al vragen
omtrent des jonglings leve' en afkomst! Wat al raad
ze ons geven zal! Wie weet, op droomenwiek gedragen,
hoe ver reeds haar verhopen door de toekomst gaat.
Zij zal, hierheen geijld ter welvaart van haar kind,
vernemen dat haar dochter slechts den dood hier vindt.
En gij, rampzalig kind, hoe zal ik tot u gaan,
want met uw vader nadert u de kille dood!
o Noodlot, grijpt hem thans met al uw machten aan
wien alle ontvankelijkheid voor goed of kwaad ontvlood.
Ik zie de plaag der wanhoop mij den geest doorwoelen,
en kan niet meer, o wee, ik kan niet meer gevoelen!
o Noodlot geef mijn gade vruchtloos 't scherpst verwijt,
verleen mijn kind vergeefs het pijnlijkst smeekgebed
opdat ik zelf, die u mijn dochter heb gewijd,
ten prooi thans weze aan uw onontwijkbre wet.
| |
| |
Menelaos treedt wankelend op Agamemnoon toe.
o Laat mij, laat me in eenzaamheid
het leed verduren dat ik andren heb bereid.
Neen-neen, verhoor me, reik de hand mij broêr, als teeken
dat u mijn hekeltaal niet meenens is gebleken.
Ik vind geen woorden, zoo beangstigt mij uw nood,
om u te zeggen, broêr, tot wat mijn geest besloot.
Neen, offer niet uw kind! Hoe zou ik mijn geluk
te danken hebbe' aan uw verderflijk ongeluk!
Een geile vrouw herwinnend zou ik u verliezen,
een broeder; boven 't goede alzoo het kwaad verkiezen.
Neen-neen, ik dank het leger af op staanden voet.
o Treur niet langer nu, ik maak weer alles goed;
al wat de godsspraak mij nog geven mocht aan recht,
ik sta 't u af, en oordeelt men mijn handlen slecht,
dat enkel zôô ik handlen moet gevoel 'k eerst nu.
Heb dank. Wat kan ik anders doen dan danken u, mijn broeder.
Neen; uw woord gelijkt de zon: een poos
vermag zij wel doorheen het storremzwerk te breken,
een poos toch slechts om naderhand ons hopeloos
in diepre duisternis te hullen. Wees geweken
uw angst om wat gij jegens mij misdrijven dorst;
ik draag geen vrok u toe in leed-beklemde borst;
aan u niet broeder heb ik d'ondergang te wijten,
en uw berouw vergoelijkt ruimschoots uw verwijten.
Het offer is des Noodlots onontkoombren eisch!
| |
| |
Neen-neen! Wie kan u dwinge' uw dochters leven prijs
te geven? Zend naar Argos haar terug, onmidd'lijk,
of werd door hare aanwezigheid slechts onverbidd'lijk
het Noodlot? Spreek, wat vreest ge nog?
Wie waagt gewetenloos het verder in te lichten?
U gehoorzaamt slechts der goden tolk.
Wie zou vermetel voor onze overmacht niet zwichten!
Hoe Odusseus beide ons geschaad!
Ha, zwijg! Gelijk de machtelooze landman ziet
hoe al-verniet'gend over 't veld de stortvloed schiet,
vermoedend reeds den nood die hem te wachten staat
hij niet meer treuren kan, door 't onheil overstelpt,
zoo voel ik hoe mij 't Noodlot 't leven zal vernielen
en hoor ik in mij thans de jammerklacht gestelpt.
Dat alle midd'len tot mijn redding mij ontvielen,
| |
| |
thans ook dit laatste, weet ik. Geen ontkomen meer.
Nog aanstonds zet Odusseus zich ten krijgsraad neer
om heimelijk het volk tot opstand op te stoken;
en mij bereid een wissen dood zijn woord gesproken
tot eigen voordeel slechts en andren ten verderve,
en laat mijn kind door moordnaarshand op 't altaar sterven;
of zoo we ons redden door de vlucht zal hij de bende,
als honden op het spoor van wild, naar Argos zenden,
en zal ik 't heir waarmee de smading moest geweerd,
verwoestend hebben tegen de eigen stad gekeerd.
Ziedaar tot wat het leven mij heeft voorbeschikt.
Niet langer houdt mij thans de rampspoed afgeschrikt.
Gelaten voel ik 't Noodlot nadren als een vloed
die immer wassend, alles rond mij zal verzwelgen,
om naderhand geëbd en 't nerend water uitgewoed,
mij wreed te wijze' op wat hij in mij kon verdelgen.
Ik weet het als bloeddorstig roofdier nader sluipen,
en zie het, zeker van zijn prooi, ten sprong zich stuipen,
doch kan het thans, gehard reeds in het lijden, vlak
in de oogen kijke' en koel het uiterste verwachten.
Voor 't nakend onheil is alleen zijn vrouw te zwak.
Een woord nog, luister: Menelaos gij, zult trachten
dat zij 't verneem' slechts na dat 't offer werd gewijd...
Neen-neen, 'k mag niet meer denken... ga!
Menelaos langzaam of langs achtergrond rechts.
Agamemnoon bestijgt wankelend de helling ter tente leidend, slaat plots de handen voor 't gelaat en strompelt binnen. Arkas verandert niet van houding. Na een poos, doek.
(Vervolgt.)
Reimond Kimpe.
|
|