| |
| |
| |
Johan Doxa - de schaduw
Aan Edward Coremans
Ik kon dien nacht geen oog dichtdoen. 't Sloeg vier uur op ons Empire-klokje, wanneer ik besloot het bed te verlaten, dat mij geen rust geven wou. Terwijl ik me aankleedde en daarbij het groene nachtlichtje had aangestoken, zette ik mijne morgenmelk op het kleine gasfornuis. Ik dronk ze zonder smaak en verlangde reeds om buiten te zijn, in de frischheid van den uchtend.
Die frischheid was echter niet aangenaam, maar ik liep toch maar de vochtige straten door, gelijk ik meer placht te doen om mijne overspannen zenuwen te stillen.
Ik wandel gaarne in den vroegen dag. De stad heeft telkens zoo ongewone, zoo uitzonderlijke uitzichten. Zij ontwaakt met schokjes. De blauwende donkerte laat de grijze gevels opklaren en verft de gladde eenzaamheid der macadam-lanen en asphalten bolwerken. De lantaarnlichten weifelen, grauwen wittig uit in de nevelen, werpen geen schaduwen meer. En het zeldzame menschengedoe gaat traag op, nooit veranderlijk, gebaren makend die een definitief teeken van den uchtend zijn.
Ik loop meestal de lage stad om en verwijl dan het liefst rondom de Zuiderstatie. Het is daar schoon om zien, want schoon is het morgenlicht over de rookwolken der locomotievenhal. Het donkere gebouw is al vol bedrijf en drijft de werkluibenden op het statieplein. Er gebeurt een gewoel van lijven, maar de lippen zijn zonder gerucht. De arbeid wenkt zwijgend zijne zwijgende slaven...
Dien keer was ik zeer vroeg vóor de hal aangekomen en ik slenterde onwillig, de hielen slepend. De nevellucht spande pijnlijk om
| |
| |
mijn voorhoofd. Ik stond een paar ezelwagetjes na te gapen, die fluks opreden met nieuwe groenten, de stad binnen. Musschen sprongen in de dahliaperkjes van het plein.
Toen - juist terwijl ik nieuwsgierig de nog-belichte vensterruiten van eene burgerlijke taveerne bekeek - zag ik de glazendeur van die taveerne ruw openslaan en eene dikke vrouw, blijkbaar de bazin, den drempel oversnellen. Ze schreeuwde in angst:
- Polis! Polis!
En ze ijlde van hoek tot hoek, het plein langs, al harder krijtend, terwijl toch, naar gewoonte, nergens een politieagent zichtbaar was. Een heer verscheen in de herbergdeur, gaf rappe inlichtingen aan een bleeke schenkmeid, die schielijk de Fonsnylaan opliep. Ik was, op een drafje, naderbij gekomen. De heer keek me aan in het aangezicht en, ofschoon hij onder de zwarte randen van zijn galahoed zoo wit uitblekte als een doode, herkende ik in hem, niet zonder verwondering, mijn goede vriend Menschaert, den toondichter.
- Wel, Antoon, zei ik stil, wat gebeurt hier?
Hij hief zenuwachtig zijne schouders op. Zijn rechterhand teekende in de lucht vluggelings een halven cirkel - wat bij hem het gebaar was van een onzeggelijk ongeduld - en hij wenkte mij om binnen te komen.
- Ik vrees dat het hier erg toegaat, sprak hij dof.
Inderdaad. Het schouwspel, dat ik in de taveerne te zien kreeg, was zoo schrikkelijk dat ik, op het eerste zicht, pal bleef van aandoening. Maar toen ik naderhand een stap nog waagde, werd mij plots het gaslicht een mist van groene dampen en voelde ik den klauw van een zonderling monster, dat, gelijk een nachtmerrie, mijne keel toenijpen kwam.
Ik had, geloof ik, een korten gil geslaakt...
* * *
Het was half-zeven, als ik met Menschaert die akelige herberg verliet. De eenige schikking, die nog moest genomen worden, had ik ter regeling aangenomen en mijn vriend Antoon, welke waarlijk een allerbraafste jongen is, wilde niet dat ik al dat droeve alleen zou doen.
| |
| |
Hij liep dus mee met mij, maar daar de boodschap geen haast vroeg - integendeel, goede God!- en daar wij beiden zeer vermoeid waren, besloten wij om maar eerst ievers een kop koffie te gebruiken. In de kleine eetzaal van het Hotel Espérance bestelden wij, een klein ontbijt en Antoon, door mij hiertoe dringend aangespoord, kon eindelijk breedvoerig vertellen hoe de tragische gebeurtenis ontstaan was.
Hij deed het met dien eenvoud, welken ik zoo bewonder bij hem en die schijnbaar zoo zeer strijdt met de gewone daden van dezen uitstekenden vriend. Antoon Menschaert is nog jong. Zijne ouders zijn boeren-heeren uit de Kempen en stellen het tamelijk goed. Hij zelf woont ergens bij de Beurs, alleen, naar hij zegt (ik vermoed echter dat die eenzaamheid ‘gedeeld’ wordt, want, uit princiep, ontvangt hij nooit iemand op zijne kamers...) Hij is orgelist in Sint-Niklaas-kerk en werd onlangs als monitor aangesteld in het koninklijk conservatorium. De jongen vermaakt zich eeniger mate in den zin van wat jongelui in Brussel ‘zich vermaken’ noemen. Nochtans is hij ernstig en zijn gevoel, dat ik bij meer dan één gelegenheid heb kunnen waardeeren, heeft schoone volten en een bestendig gewicht.
Hij zat vóor mij. Het opkomend daglicht klaarde over zijn sierlijk aangezicht, dat, thans wat roziger, toch mat-effen, zeer vermoeid, boven zijn witte das en de zijden kraag van zijn smoking uitscheen. De koffie rookte lichtelijk op over de gouden randjes van het blauw-porseleinen koffieservies. Wij aten bij poozen, gelaten.
Antoon sprak:
- ‘Ik heb gisteren middag het dineetje bijgewoond, waarmede mijnheer en mevrouw Zondervan maandelijks en telkens te vergeefs een vrijer probeeren aan te kleven voor hunne dochter Adelaïde, een stuk plank met een kop vol pretentie... Kent gij de familie Zondervan?... Jammer! Dan kunt ge ook niet geheel inzien in welken staat van ellende mijne hersens waren gebracht, nadat, zij een ganschen middag het leelijk sproetengelaat van juffrouw Adelaïde hadden aangegluurd en de zoetzappigheidjes van haar idioot gepraat hadden toegeknikt. Toen ik, omtrent negen uren, zeer buiten Adelaïde's verwachting, haar tafel en haar huis verliet, was ik een kapot stuk jongmensch, dat zich nog alleen herinnerde hoe slecht Zondervan's bourgogne was en hoe afschuwelijk zijne dochter. Ik snakte naar een glas
| |
| |
gezond bier en vond het zonder moeite. In ‘Clarenbach’ waar ik aangeland was, ontmoette ik bij mijn vierde pint Slokke, den beeldhouwer, Fritz d'Artois, die als stagiair bij advokaat Forst is aangenomen, administrateur Lemonnier en diens vriend mijnheer Van Dranem, welke mij werd voorgesteld. Deze heeren waren in vroolijk humeur en wij dronken samen eene brave hoeveelheid Munchnerbier, zoodat, door Slokke aangedreven, ik mijn eigen al even pleizierig als de overige bevond. Die Slokke is een verbazende kerel. Te middernacht volgden wij hem in The Dominion Bar, in de Jeune France en eindelijk in dat verleidelijke ding van de Bischopstraat, The Old Curiosity Shop, zooals gij wel weet. Overal was pret, muziek, drank en lieve dames. Ik zou op dat oogenblik, geloof mij, juffrouw Adelaïde Zondervan nooit uit Mathusalem hebben herkend, aangenomen dat Mathusalem het vergelijk hadde verdragen. In The Old Curiosity Shop vermaakte ons zeer een muzikaal neger-trio. Slokke had in The Dominion een voor mij onbekend makker aangeklampt, een soort Tcheik, die alles danig lollig wist aan te brengen en waarlijk een onschatbare ontmoeting was voor jonge lichtmissen. Hij richtte o.a. met de drie negers een burleske vertooning in, welke bij de aanwezige dames en heeren een grooten bijval verwierf en, na eene omhaling van Slokke, voor den Schamelen Arme, zooals Slokke zei - hij bedoelde het Stedelijk Armbestuur - ruim twee honderd frank opbracht...
‘Ik was toen al tamelijk beschonken. Maar ik herinner mij zeer goed dat in een hoekje bij den toog een zonderling mensch zat toe te kijken. Het is noodig dat ik u vertel hoe hij zich voordeed. Het was - gij weet het natuurlijk - een dik, ingezonken man, een waarvan men gemeenlijk zegt dat hij ‘zonder ouderdom’ is, maar zijn gelaat, dat klaarblijkelijk door een overdadig gebruik van... laat ons zeggen ‘spiritualen’ was ingevreten, had, ondanks zijne vervallen kleederdracht, ondanks de niet-vrome omgeving, ondanks alles, een zoo kinderlijk, och ja, een zoo ‘seraphische’ uitdrukking dat het mij aandeed buiten mate. Hij keek toe. Hij keek engelachig het zot bedrijf van den Tcheik en de drie negers toe. Hij lachte niet. Hij scheen ook niet bezorgd. De beruchte tapper van de Shop - Anatole heet hij, weet ge wel - bracht hem, zonder dat hij 't vroeg en zonder dat hij er in het minst voor dankte, tot viermaal een whisky-soda. Hij dronk niet gulzig, niet
| |
| |
smakelijk ook. Hij dronk langzaam en eentoonig, en zijne gebaren waren lui als van een vet, eigenzinnig kind...
‘Hoe het kwam, weet ik niet. Men weet niet hoe alles gebeurt bij zulke partijen. Bovendien, ik beken 't zeker, de drank speelde en smokkelde in mijn hoofd. Zeker is het dat, rond twee uren, het korte mannetje zonder tegenspraak bij ons gezelschap hoorde. Ik zag dat hij naast mijnheer Van Dranem zat. Ik hoorde niet dat hij met mijnheer Van Dranem sprak. Ik hoorde dat mijnheer Van Dranem hem had aangelijmd en, in het algemeen gewoel, eene astrologische rede voorhield, welke het geduldig ventje met brave knikjes scheen goed te keuren. Mijnheer Van Dranem bestelde dan telkens versche pinten, deed vriendelijk met zijn zonderlingen gebuur bescheid en maakte hem alzoo bijna tot elkendeens kameraad. Och! men verbroedert zoo licht in die warme nachtkroegen! Geen van ons dacht er aan den kerel naar zijn naam te vragen. Dat hij geen booswicht was stond op zijn cherubsgelaat te lezen, en wat konnen wij al meer eischen? Hij dronk voortreffelijk. Hij deed ons, drinkebroers, eer aan...
‘We verlieten de Curiosity Shop al te zaam. De goedige dikkerd volgde. In de American Bar zat hij aan onze tafel. Wanneer een van ons hem onder 't praten toekeek, knikte hij seffens gewillig tegen. Hij beantwoordde alleman's teug. Dronk ik, hij dronk. Dronk daarop Lemonnier, hij nam een slokje uit beleefdheid. Dronk dan de geheeldronken d'Artois, hij insgelijks, om goede manieren te toonen, dronk maar... Kortom, hij was de hoofsche goedkeuring zelve.
‘Zeg eens, Herman, hebt ge al niet opgemerkt dat, als ge zoo op randool zijt, er altijd iemand medefeest, zwijgend en ingetogen. Het is een stille bijlooper. Hij laat nooit zijn glas ledig staan. Hij spreekt nooit iemand tegen. Hij betaalt nooit wat. Hij is nooit hinderlijk. Laat iemand zijn pijp, zijn regenscherm, zijn zakdoek vallen, hij is 't, die hem opraapt. Hij is bij iedereen en bij geen van allen. Hij is een verdraagzaam toezicht en zal het opmerken, als de baas, vertrouwend op de dronkenschap der kompanie, iemand waf ongangbare munt wil in de hand stoppen. Hij is 't ook, Herman, die de aandringende bloemenverkoopster met een blozend lachje toefluistert: ‘Ga maar uw gang, vrouwtje, die kerels zijn zat en koopen niet!’ En, luister wel. niemand kent hem. Hij is de schaduw van ons allen, en wij eischen niets van hem. Hij lijkt op iets dat ons natuurlijk en onverweerbaar toebehoort...
| |
| |
‘Alzoo was die man. In de American Bar ontstond er ruzie met een paar roekelooze studenten. Ik zag zeer goed hoe hij onderwijl vredig zijne pijp stopte en ze in de volle herrie kalmpjes aanstak. Ik zag het, omdat de pijp zelf mij trof - een wondere pijp, geheel met kleurornamenten beladen, zoo miniatuur-fijn als nog nimmer mij verfversiersels onder de oogen kwamen. Onderaan den breeden pijpbuik kon ik, na eenige aarzeling, het woord ‘Julia’ lezen. Het verbaasde mij zeer. Brandde in dat zeldzame dikzaklijf waarlijk de vereering voor eene geliefde vrouw? Zoo zeer nam mij dit denkbeeld in beslag, dat ik dadelijk den zachten vetpot over zijne identiteit wilde aanspreken. Ik geloof dat de toenemende twist mij in dit voornemen storen kwam, want tot eene bepaalde opheldering kwam het niet. Eene verdere gelegenheid werd mij niet meer aangeboden en de kerel bleef stillekens, rookend en drinkend, bij ons...
‘Aldus voortzakkend geraakten wij in groepje op het Statieplein. Wij hadden na de sluiting van de American nergens een herbergzaam huis gevonden en waren, eerst druk-pratend, dan moê-zwijgend, de Henegouwlaan opgekomen. Slokke beweerde dat het Statieplein ons op een voornaam fleschje geus of iets dergelijks kans kon bieden. Wij volgden Slokke gedwee. De nacht was koud, miezelig, doordringendvochtig. Hij bekoelde onze slapen en verfrischte eenigszins ons zatte hoofd. Wij slenterden door, stil voorover gebukt, bijna zonder moed. Slokke zong luidop een lied, waarvan ik me niets meer herinner, en d'Artois, achter hem, spande nuttelooze pogingen in om het hem na te burrelen. Lemonnier, lang en stokkestijf, beende akelig over het trottoir. Van Dranem, die, naar ik vermoed, daags te voren zeer onvoorzichtig den inhoud van een sterrekundig standaardwerk had ingezwolgen, besproeide mij met den hutsepot van zijne astrologische indigestie. De laatste van allen, kortstappend en kort-blazend, kwam de ronde man, onze zoete schaduw, aangedrild. Ik hoorde hem. Hij had het geluid van een haastigen hinker. Maar hij hinkte wezenlijk niet: naar ik thans vermoed, ontbrak de hak aan een zijner schoenen, die daardoor als een slofje neerwreef op de steenen...
‘Slokke bracht ons in die taveerne van het Statieplein...
‘Hier moest het drama gebeuren. Wij gingen aan de grootste tafel zitten en bestelden koffie. De bazin, een onaangenaam wijf, deed
| |
| |
opmerken dat de herberg slechts bij toeval open was gebleven, dat zij geen tijd had om koffie te zetten en maar hoopte dat de heeren gauw zouden oprukken. Fritz d'Artois stond bij dezen onvriendelijken uitval recht en overdonderde de zure waardin met de gekste aller redevoeringen. Aan de inschikkelijkheid van eene oolijke schenkmeid hadden wij een kop koffie en het einde van d'Artois’ pleidooi te danken. Deze schenkmeid, die wel inzag dat men Slokke en zijne kameraden nooit anders dan met aanminnigheid zou de deur uitkrijgen, verwaardigde zich haar eigen bij ons aan te sluiten, waar zij van Lemonnier verkreeg dat hij haar, bij wijze van ‘slaapmutsje’, op een fine-champagne trakteerde.
‘Kijk nu, Herman, goed hoe wij zaten. Ik zat op de bank, links had ik Van Dranem, stapelvol met troebele wijsbegeerte, rechts d'Artois, en naast dezen het rookende mysterieventje. Rechtover mij zat Slokke, links had hij Lemonnier en rechts de diplomatische herbergdeerne. Wij praatten in den beginne vrij onharmonisch ondereen, tot op een vraag van de schenkmeid het gesprek eene bepaalde richting inliep. De meid had vernomen dat Fritz advokaat was en ze wilde hem gaarne, zeide ze, iets vragen. Fritz die, met Dranem, de zatste van den hoop was geworden, vond waarschijnlijk dat de schenkmeid hem veel eer aandeed. Althans bereidde hij zich tot een uitbundig consult en stelde zijne prille ervaring ‘geheel’ (dit met een prachtig oratorisch gebaar) tot hare beschikking. ‘A-wel voilà! sprak de meid, ik ben getrouwd met een man die te dom is om vóor den duivel te dansen, - van 's morgens tot 's avonds maak ik ruzie met hem, want hij is te vadsig om een woord te zeggen, - hij zou mij bestelen, als hij maar kon, mijnheer, bestelen om in de herberg te zitten, - hij wint geen gebenedijden stuiver en ik vraag mij af hoe hij het aan boord legt om 's nachts geregeld dronken thuis te komen, - d'r en is geen leven mêe te houden, dat zeg ik u, - 'k ben 't beu, den luiaard in te mesten, en, met permissie gezegd, mijnheer, 'k zou willen divorceeren!’ Zij begon in 't kort en in 't lang ons den toestand van haar huishouden vóor oogen te leggen, en daarop overgoot d'Artois haar met zijne orakels. Hij onderzocht het pro en het contra, nam de gekste houdingen aan en waande zich aan de vermetelste verklaringen, brak het huwelijk om ‘te besluiten’ en lijmde de stukken weer aaneen om met nieuwen
| |
| |
pracht van woorden te kunnen herbeginnen... Kortom hij spande daar de onmenschelijkste zaag. Slokke kreeg, naar hij mij vertrouwbaar toemummelde, een papmond. Lemonnier was op de beide vuisten in slaap gedonderd en Mijnheer Van Dranem, die over heel 't gedoe geen star meer herkende, was in de diepste mijmeringen verzonken...
‘Ik, scheef-achterover tegen den bankrug geleund, keek strak den dikken bijlooper aan. Hij zat kalm en zoetjes te rooken, onveranderlijk. Daar d'Artois rechtstond en voortdurig over de tafel waggelde al prêekend, kon ik gemakkelijk onzen anoniemen vriend naloeren. Ik beken het u: ik deed het uit verveling, want ik was wezenlijk te vermoeid om in mij belangstelling voor 't zij eender wat te wekken. Ik belonkte hem strak, al rustend. Hij rookte, scheen oplettend naar d'Artois en de schenkmeid te luisteren, dampte zachtjes. Zijn bol aangezicht tuurde, over de hoofden, naar iets dat, docht mij, misschien op den muur, boven den toog, was aangelakt. Al scherper blikte hij alzoo... tot, almeteen, zijne pijp, die geen vuur meer hield, dood stak in zijn mond, die juist niet meer trekken wilde.
‘Hij bleef een lange poos zonder roeren.
‘Toen, zonder haast, vatte hij de pijp, wond ze in zijn rooden neusdoek, borg ze gelijk hij ze voorzeker placht te bergen - voorzichtig in zijn binnenzak... en... toen, Herman... ja, tóen... ik word er niet wijs uit jongen... het is zeker dat ik zeer, zéer moe was. Het gebeurde als in een droom, waarbij ik machteloos moest blijven... begrijpt ge?
‘De arme dompelaar, nadat hij de pijp geborgen had, trok langzaam zijne hand weer uit den zak. Die hand - wat vatte ze zoo struisch daar? Ik zweer u, Herman: ik zag het, ik zag het, zonder te weten dat 'k 't zag... Die hand, met het zwarte ding, hief de goede dikkerd tot onder zijne kin. En hij opende vredig zijn mond, wijd, wijd, tot het mij met verbazing sloeg. En toen, Herman, gebeurde het. Het schot brak los, hard en geweldig... en de hand viel neder op de tafel, rilde daareven en omsloot, meen ik, het dampende tuig dichter...
‘Ha! jongen, 't was er een herrie! Iedereen, zelfs de slapende Lemonnier, stond recht. Die gemeene bazin gilde oneerbiedig. En hij, de sukkel, zat op de bank, had niet geroerd. Hij glimlachte precies. Maar, achter hem, was de muur met bloed bespat en iets leekte daar, een witte kwabbel, traag, van zwaarte...’
| |
| |
* * *
Antoon zweeg. En ik herzag de leelijke taveerne, en hoe ik er binnenliep, en hoe ik den doode zitten zag, en hoe ik, met een neep in hef hart en een kreet van heel mijn wezen, Johan Doxa herkende, den zachten doolaar.
Ik heb zijne lauwe hand in de mijne genomen. Ik heb ze waarlijk gestreeld, alsof hij 't nog voelen kon. Ik heb hem op de bank nedergeleid. En ik heb zijne groote oogen toegedaan, die zoo verre keken, verder dan den muur, Antoon, verder dan den muur of den toog, mijn goede Antoon...
* * *
De heete koffie had ons opgeknapt, maar we vertrokken beladen met iets als een groot pak. Niet haastig drilden we de Lage Stad af. We drumden langs de gevels der huizen en beletten niets van het aanzwellend dagbedrijf. We liepen verstrooid over de pletsende dweilen van gebogen dienstmeisjes, die zich oprechtten dan, gestoord in den kuisch, en ons wat toesnauwden van op de drempels.
Ik was zeer bekommerd en luisterde nauwelijks naar het stil, afgebroken gepraat van Menschaert. Ik begon 't mij alreeds te beklagen dat ik deze laatste boodschap had aangenomen. Seffens verhief echter mijn geweten zijn rechte stem boven 't gehakkel van mijn angst en ik stapte vaster door, overtuigd, gelijk ik was, dat niemand het droeve nieuws met meer teedere en aandachtige zorgen zou brengen dan ik het, met mijn liefderijk medelijden, zou doen.
We kwamen in de Zes-Penningenstraat, die reeds vol was met uchtendgeluiden. Magere honden liepen er snuffelend rond de vuilbakken. Een stoelenbiezer zette aan zijn uitgerokken roep, die wijd-jammerde onder de vensters. Een fruitwijf stiet haar rammelend karretje. Boven op een hoog huis vlekte een bleeke zon.
Het donkere winkeltje was open, de grauw-groene luiken ontsloten, de gebroken drempzuil bloot. Ik kende die zuil goed. Hoe dikwijls liep ik haar lustig over, jaren geleden, toen Johan Doxa met zijne ekster, zijn sijsje en zijn eekhoorn het rare zolderkamertje bewoonde!
Juist - maar hoe kommervol thans! - wilde ik de goede zuil
| |
| |
betreden, als daar in een zoeten lach de groetende moeder Doxa stond.
- Wel mijn jongen, zei ze frisch (ze droeg een jakje en een versch schort en ze was waarlijk, het oud wijveken, frisch als de morgen zelf) wel mijn jongen, wat zijt ge vroeg te been!
Ik geloof dat ik daarop, iets vrij onverstaanbaars uitbracht, want moeder Doxa keek me dadelijk vreemd aan. Moeders hebben wondere voorgevoelens. De lach op haar gelaat verdween. Zij zei nog:
- Komt ge mij opzoeken?
Ik knikte traag, verlegen. En wij traden het speelgoedwinkeltje binnen, dat geheel het uitzicht van vroeger had bewaard. Daar gloeide eenderlijk de roode tichelvloer en donkerde massaal de vierkante toog onder het noesche vensterlicht. Vluggelings zag ik in hunne verscheiden bakjes de lekstokken, muntebollen, vlierhopjes, ovenbeesten, stampers, kletskoppen, amandelkoekjes en kramellen. Achteraan, tegen den muur, in schemerklaarte, hingen de poesjenellen, de poppen, de reepen, de blikken muziektoppen, de zweepen met fluitjes, de zakken met glazen marbels, al het diverse speelgoed, dat bontig opkleurde en rammelde door mekaar.
En moeder Doxa, dienstvaardig, ging, gelijk naar gewoonte, het trapje op achter den toog. Eene zonderlinge aarzeling bibberde in in haren blik. Ze beproefde een nieuwen glimlach.
- A-zoo! mijn jongen, sprak ze, wat is er tot uwen dienst?
Ik bleef nog een tijdje zwijgend. Antoon scheen over de smuitsterbakjes eene zorgvuldige keus te doen. Ik schudde treurig het hoofd en vatte moedig aan:
- Nu, moedertje, wij brengen geen goed nieuws... Het spijt me zoo!...
Ze sprak niet. Hare oogen werden scherper. De stilte die in het winkeltje kwam spoken was wezenlijk onverdraaglijk. Ik herinner me (hoe bijtend zijn de indrukken soms!) dat, op dit oogenblik, een scheerslijper al roepend voorbij trok. Ik zei:
- Verschrik niet uitermate, moedertje. Zeker, het leven is heel zoet om leven. Maar wat helpt het, als wij zelf meedoen om ons leed te vergrooten, als wij ons zelf den dood op het lijf jagen?... D'r is toch niets aan te veranderen, moedertje Doxa...
Ze was bleek, ineens doodelijk bleek. En de kleine glimlach, die niet weg wilde, werd een grijns van smart. Ze hakkerde:
| |
| |
- Ja maar, ja maar...
Alsof ze zich aan de waarheid wou vastklampen, en een bange logen daarmede kon verweeren, die schrikkelijk op haar afkwam. God, Gij weet hoe vurig ik toen wenschte dat het inderdaad een logen mocht zijn!
Ik besloot die pijn te verkorten. Ik hernam, diep ademhalend:
- Uw zoon, moedertje... uw zoon Johan -
Ze deed stil:
- Hâ-â!
Heel stil. En ze sloot langzaam hare oogen. Ze zonk achterover, in de rokjes van poppen, tegen den muur. En nog verliet die akelige glimlach hare lippen niet... Antoon Menschaert was toegesneld. Ze voelde zijne armen om haar, roerde haar mond.
- Wacht, lispelde ze zoetjes, wacht, als 't u belieft... och! och!...
Toen stak ze hard en wijd-open hare oogen en keek ernstig toe.
- Watte? vroeg ze, wat zegt ge daar?
En ik, geheel verslagen en 't harte bijna ingestampt:
- Uw zoon, moedertje; antwoordde ik, hij is niet wel... hij is zoo schielijk... God is wreed, moedertje, maar wij moeten in hem berusten, dat weet ge toch... niet waar?
Ze stiet Antoon plots van zich af. Ze riep:
- Wat is er met Johan gebeurd? Wat is er met Johan gebeurd?
Ze was vreeslijk. Ik dacht dat ik het nu met éen woord zeggen moest en - de Hemel vergeve 't mij! - ik zei het met éen woord.
Dat woord, ze had het werkelijk zien aankomen. Ze week als het dichtbij was. Ze kreeg het vlak tegen hare oude borst... Nu zakte ze thoope, gelijk een klein, nietig pakje, in Menschaert's handen. Ze was opeens schijnbaar als een pluimpje zoo licht.
Nog sprak ik, de schoon-versierde pijp uitreikend naar heur:
- Zie, moedertje, hier is zijne pijp. Ik heb ze uit zijn zak genomen opdat gij ze bewaren zoudt, als een aandenken...
Ze keek de pijp aan. Ze vatte de pijp met beide handen... Dan was 't alsof ze insliep, zonder een traan, zonder een zuchtje, verre van ons.
* * *
| |
| |
Antoon Menschaert is nu een beroemd componist geworden, wat onze vriendschap niet het minst heeft verlauwd. En daar hij nog steeds op kamers ‘alleen’ woont en ongaarne iemand bij hem ontvangt (ik verdenk hem niet, hoor!) komt hij al dikwijls een avondje doorpraten in Linkebeek, waar ik sinds enkele jaren verblijf. Wij zabberen en rooken dat het een aard heeft.
- Zeg eens, kerel, zegt hij vaak, ik zal u gaarne een zilveren aschbakje schenken, indien ge dees ellendige doos weggooien wil.
Ik bekijk dan de hoog-ronde doos, die ik ons eigen steeds vóorzet als we sigaren opsteken. Het is een geblutst tomatendoosje, dat inderdaad miserabel aandoet in de overige meubeleering.
Kom! Kom! ik zal dat vuile ding wel eens de straat opwerpen... doch, wanneer? wanneer?... Er zijn kleine, domme daden, waartoe men maar niet besluiten kan.
EINDE
|
|