| |
| |
| |
De Sproke van den Ridder met het Kroesken
De held dezer historie, Gherelos genaamd, woonde met zijn vader in een burcht, op een steilen heuvel, in 't Ardennenwoud.
De slottoren zat, als een massale blok-zuil roestige steenen, vast-geschroefd in den gekanteelden ringmuur, die, genepen tusschen breed-schorende drummers met den rotsigen heuveltop uit een stuk gehouwd scheen. Er was geen poort aan de burcht. Een wegeltje hoekte van onder het struikgewas dat den heuvel ommantelde naar den ringmuur en versomberde in een laag-gewelfdgangetje. Langs daar brachten de knechten op muilezels het dagelijksche voedsel aan.
Op de slotkoer tierde mager gras tusschen de bollende steenen en de wachterstorentjes langs de tinne, scheefgezonken onder vermolmde houten kappen vielen in puin.
Aan den noordkant stond het knechtenhuis met diepe, zwarte vensters tusschen het welige groen van een wilde wingerd die het gansch ombloeide en vóór de verlaten stallingen daar nevens, hing een vlierboom met breede kruin over een waterput.
In den wapenzaal, waar Ghereloos de wentelende dagen telde, leefden de bonte bloemen der tapijten langs de wanden en in de hoeken de eiken kassen, weelderig gebeiteld met krabben en knollen als een hoogaltaar, in een geheimzinnig schemerlicht dat bevend door de rondbogige, groen-beruite tweelingvenstertjes binnen-trilde. In den haard kronkelden grillige vlammetjes om een berookten boomtronk. Een koperen kroonluchter vol gele kaarsen wachtte, roereloos onder het zwart-glimmende balkwerk der zoldering, den avond.
| |
| |
De lage slaapkamers troonden met diepe bedde-koetsen waar men tusschen de donker toegeschoven gordijnen sliep als in een graf.
De oude vader gebogen onder den rooden pels-mantel, met bevenden grijs-baard en angstige oogen in de schaduwing zijner hoekige brauwen, sleet zijn late dagen in een torenkamertje, herkauwend zijn stormig verleden. Hij was een woesteling geweest die 't leven had doen krimpen onder zijn rukkende sporen, wien 't een bedwelmende wellust was den warmen bloed-geur op te snuiven der rechte kerels die braken onder den slag van zijn zwaard. Hij had gevochten jaar in jaar uit, als een razende, om lucht te geven aan den bloeddrift die hem het lijf verteerde en had zich tevens, met zijn breede zwaard zulk ruim bestaan gehakt in andermans goed dat de ijzeren koffers in de kelders haast barstten onder den druk der zakken goud en zilver. Aan God en zijn gebod had hij niet meer gedacht sedert de dood van zijn moeder.
De heeren van het gouw beefden nog in hun hooggerugde zetels als, in de winteravonden, de grijze lansknechten zijn daden bewoordden aan de gapende schildkapen en de dorpers, alvorens bij hun warme wijf te kruipen ten avondtijd, baden nog: ‘Van de woede des zwarten ridders, bewaar ons Heer!’
Nu was zijn rijk reeds vele jaren uit. De kracht was hem onzichtbaar langs de blankende vingers weggevloten, de bloeddrift gedoofd, en hij bleef alleen in zijn torenkamertje, als een levende lijk, vlak voor de dood.
Zijn zoon, Ghereloos, recht in de lange huisgewaden, met een lang, blondombaard gezicht en een paar moede oogen waar de eentoonigheid van het zwarte slot in verschemerde, was weinig van spraaks en leefde afgetrokken en eenzaam. Hij had een levensdoel voor zich alleen. Van de wereld kende hij het wijd-golvende landschap, blauwig aan den wazigen horizon, met hier en daar op een heuvel, als een vloek in die stille oneindigheid van groen en blauw, een hoekige slot waar menschen woonden.
Hij kende de menschen. De klare woorden zijner boeken wekten in hem de levenskennis hem door
stormlustige voorvaders als erfelijken schat in 't koele bloed gelaten. Hij kende de geile
begeerten die vlammen in 't herte van elk aarde-kind, hij wist hoe over de blauw- | |
| |
omluchte eerde hun rooden hoog-moed gloeit, hij begreep alles van hun lijden en hun liefden, van hun onervaren narrenspel met leven en dood. In zijn boeken leerde hij de macht der kruiden die gedroogd in den maneschijn de driften dooven en den mensch koud en gevoelloos maken als een zuil van elpenbeen of die nog heller aanvuren en hem het lijf doen vlammen als een brandende braambosch!
Hij was koud als marmer onder ijs en leefde enkel om ontdaan van alle begeerte met de dood in zich, zijn lijf te dragen naar het einde.
Soms als de eenzaamheid den oude te zwaar werd zocht hij in het halfduister der stille wapenzaal het gezelschap van zijn zoon.
Hij zat, diep gezonken in de rood fluweelen kussens ter vensterbank, zwart als een spook tegen het licht van den dag.
- Ik ben zoo vreemd te moede, mijn zoon!... De avond is triestig als bracht hij de dood!...
Ghereloos zijn groot voorhoofd blankte in de floersche schemering. Hij keek in zich.
- Ik zie de dood, mijn vader!
De oude schrok. Hij kreunde als een veroeste windhaan in stormgewaai:
- De dood!... de dood!
- Ik zie de dood, mijn vader!
Ghereloos sprak kalm. Hij zag zijn Dood in zich. De vader die vreesde zag buiten zich en hij rechtte onrustig, tegen het grijze licht. Het klaaggereutel snokte in zijn keel. Zijn handen beefden wit voor zijn hoofd. Plots sloeg de drift naar boven, hij kende immers nooit gevaar! en hij krijschte tartend:
- De Dood!... Geef me mijn zwaard! dat ik de Dood breke onder mijn zwaard!...
Zijn woorden ratelden.
Uit de floersche donkerte van een voorhang, bracht een geluidloos tredende diener een breede kling, als een lange spiegelscherf waar 't beeld van een doode in verschemerde. Zijn Dood kwam echter niet. Hij wrong het lemmer tusschen de knieën, duwde den greep tegen de borst en het knokige hoofd schudde-bevend aan den gerokken, pezigen hals, spotte zijn rasp-stem:
- Ik zie de Dood niet!... Dood! waar blijft ge?... Hoort ge dan
| |
| |
niet dat ik me de keel heesch krijsch en u oproep om u de knoken te breken?... Eens waren we goede vrienden Dood! toen in 't akelige geraas van den slag mijn zweerd als een bliksem op de rood-omwalmde krijgers knetterde en gij Dood! hen opvingt en hun wild den adem uitkustet!... Dood! ik roep u!...
De schreeuw weergalmde. Het zwaard klankte op den vloer. En het nijgende hoofd in de handen duwend snikte hij wanhopig:
- O! Ellende mijns levens! Lijk een dief in den nacht komt de Dood... me wurgen!
Hij zonk diep in de kussens.
De zoon keek in zich. Hij voelde niets. Een slanke gestalte grijzde naast hem, onbepaald, en verdween in hem, als opgezogen. Het was donker geworden. Hij bracht zijn vader boven.
Toen hij terugkwam blauwde de volle maan het tweelingsvenster op den vloer en het matte licht spon om elk voorwerp een zilveren nevel. Schaduwen van fladderende vleermuizen hoekten zwart door het blauwige kamer-ruim. Ghereloos wierp zich een mantel om en verdween achter een voorhang. Langs een keldertrap kwam hij buiten de burcht.
De nacht was stil en blauw onder den ijlen hemel waar de maan in een lichtkring heur rijpheid verdroomde tusschen twinkelende sterren. Het slot stond inktig als een onheil in de wijde golving van lichte heuvelen en de torenschaduw gleed, zwart op de wit-groene helling, het dal in.
Hij wandelde het pad af dat onder de fijngeteekende schaduw der welvende boomentakken naar de diepte hoekte.
In het dal blankte een bedauwde weide, als een vijver in de manekleerte, met donkere korenbloemen boven het lichte gras. Blauwe nevel-gestalten zweefden erboven in slingerlijn. Van onder een berk die moedermensch alleen in 't midden der weide donkerde stroelde een lochte gefluit, als dans-muziek op een bruiloftsfeest, hel en klaar in den zomernacht.
Toen Ghereloos met zijn schaduw uit de bosch-lommerte in het licht kwam, bochtte de nevelstoet naar hem toe en op de trippel-maat van het pfijf-liedeken wirrelde 't om hem als een warrel-vlucht blauwfluweelen vlinders. Het was de nachtelijke elfendans. Ghereloos niet
| |
| |
begrijpend stond stil. En hij voelde over zijn wezen de zijige streeling van vleugeltjes.
Het pfijf-liedeken verademde, onzeker als bedacht de speler een nieuw vooizeken en nu de zotte rondedans verzachtte, zag hij, wiegend boven de korenbloemen, de slanke lijvekens der elfen-meisjes, zilveren trilling van schilferende maanlicht onder het blauwe, waaierige nevelkleed. Hun oogen blonken gouden als avondlampen en met vlugge handjes goochelden ze purpere lichtbloemen in het phosphorige geglimmer van hun leekende haar.
Ghereloos zag het wondere elfen-spel en in hem steeg een vreemd verlangen, iets als een groote heimwee om een leven dat zijn geest vermoedde boven de Dood. Hij look de oogen en keek in zich, mistroostig, verbitterd om zijn nuttelooze kleinheid. Hij zag zijn dood niet meer. Hij ijsde...
Plots, viel de muziek stil onder den berk, de elfen-stoet wiekte de lucht in en verzwond in het maanlicht. Het regende korenbloemen. De grijze gestalte verscheen eventjes naast hem, maar verdween aanstonds, als opgezogen door zijn lichaam. Hij voelde niets meer en zag de dood weerom.
De bosschen en de weide hadden weer het uitzicht van vroeger, ademloos in den maneschijn, en donker stond ten heuveltop de burcht.
Hij glimlachte om de elfen en dacht aan zijn einde als hij burchwaarts keerde.
De zomer werd door de kortende dagen uit het land genepen en de vroege herfst woei aan met een sleep breed-wiekende wolken. Wanneer de zon, tusschen twee wolkenbanken in, lichtstrepen schoof over het landschap ontstak ze in gouden brand de boomen die bronsden de golvende heuvelen. De wilde wingerd bloedde over het knechtenhuis en de joepende winden die op de slotkoer omhoog kolkten rukten de laatste blaadjes van den vlierboom. De avonden versmoorden in opwiegende nevels en de nachten waren koud en kil vol geheimzinnig neuzelen van rijzende blaren, als een doodenhuis waar men vaderonzen leest.
Voordat de najaarsregens dompten over de kale bosschen werd de oude ziek. Zijn leven draaide naar het einde en Ghereloos bleef heeldere dagen gezeten naast de alkove waar 't magere lijf van zijn vader
| |
| |
versteef onder een berg van vellen. Ghereloos sprak weinig en keek naar de dood in zich. De oude at minder en minder. Hij sluimerde meestal, zonder geheugenis van 't verleden, 't Was of zijn groote spijt voor hetgeen verliep en de prangende schrik voor wat kwam, verschrompelden met zijn sjovele lichaam. Hij lag stil, zonder gedachten als een wiegkindeken.
Het grillige herfst-licht tooverde soms, met een enkelen zonnestraal de ziekenkamer vol levenden goud-luister en wekte in zijn hert de herinnering van verre dagen, van strijd en bloed, den zonneschijn zijns levens. Dat deed hem pijn en hij kreunde, kreunde eendig van onmacht tegenover het einde.
Op een morgen toen het mistte en 't licht vuilgrijs als van diep onder water in de laag-gewelfde kamer trilde, kreeg de oude het bij zijn ontwaken zoo benauwd als drukte de dood hem de borst in. Hij ijlde. Hij sprak onsamenhangende woorden waar geen zin aan te knoopen was, schreeuwde luid ‘weg! weg!’ kromp bevend ineen en borg zich in de peluwen als wilde hij een groot gevaar ontvluchten en zich klein maken, zeer klein om welwillendheid af te smeeken. Zijn krijschen helmde door de kamers en verechode in de gangen. De dieners huiverden van ontzetting als ze 't hoorden. Het ijlen hield aan den ganschen voornoen en de lucht was drukkend als had de dood honderdduizend jaar in de burcht gewoond. Tegen den middag kwam de kalmte eenigszins terug. En de oude verwilderd, beval zijn zoon een monnik te roepen want o! vreeselijk! vreeselijk! hij had den duivel gezien!...
Ghereloos schrok. Maar hij bedacht zich en lachte om deze onnoozelheid. Waar haalde 't oudje die grap nu vandaan?...
En 's anderendaags namiddag kwam er een monnik uit de nabije abdij, recht in de witte pij als een kerkbeeld, met een langen zilveren baard en diepe oogjes die vlamden. Eer hij binnentrad belas hij het slot. Op de koer liet hij zich een emmer water putten, wijdde dien en besprenkelde ermede den vloer en de wanden van alle kamers, terwijl hij, het hoofd gebogen, in 't latijn gebeden mummelde. Na dit werkje bracht Ghereloos hem boven. De oude glimlachte flauwtjes, als verlicht, toen hij zijn handen bevend drukte en die kuste.
Het avondde. De zon hing als een bloedend hoofd in 't Westen. Het licht schitter-laaide in de lood-gemaliede venster-ruiten en deed
| |
| |
het rood en purper der bedgordijnen vlammen. De monnik was schoon in het licht als een profeet en zijn oogen werden teer en zacht als hij vroeg:
- Mijn zoon, waarom hebt ge mij geroepen?
De vader rilde en kuchte hijgend:
- De duivel!... de duivel!...
Er ging een huivering door het licht als wiekte een bange vogel door de kamer. Ghereloos trok zich terug, denkend. En de oude met zijn schorre piep-stem verhaalde hoe de duivel gekomen was en hem getoond had in een hoog-opslaande helleschijn, als druppende bloed was dat licht, zijn heele woeste leven. En daarboven hing de breedgewiekte dood, een reuzachtige vleermuis gelijk, grijnslachend, reedde om de vleugels toe te klappen en zijn roode leven te slaan in den vuurchaos waaruit het bloed-licht straalde. Hij ijsde nog van schrik!... hij had het zoo bang!... krijschte van ontzetting!... en toen, boven dat alles was hem in een glorie van sterren, zijn moeder verschenen, zijn moeder aan wie hij nooit meer gedacht had, en die hem zegende... alles verzwond!... en in het ijle donkere brandde enkel het zegende kruis!...
Toen had hij begrepen!
De monnik sprak van weergaaf, van boette doen, van gratie Gods, en hij knikte op alles instemmend.
En zes dagen later kwamen andere monniken en vele in staal-geriemde heeren uit den omtrek op het slot en de kisten vol kostbaarheden werden uit de donkere kelders in den wapenzaal gesleurd waar de restitutie zou gebeuren. Vóór den ringmuur hinnikten de paarden en op de koer was er rumoer van schreeuwende knechten die hun meesters wachtten. De grijze monnik hield voor de verzamelde heeren een lang sermoen waarin haast elken zin uitdraaide op vergeven en vergeten. Hij las daarna een brief van den prins-bisschop van Luik, meldend in eenige woorden het schandalige leven van dezen burcht-heer en zijn bekeering dan en ten slotte hoeveel er te betalen vielen aan de bisschoppelijke kas en de drie omliggende abdijen en hoe een deel van 't overblijvende hoefde verdeeld te worden onder de heeren die vroeger van zijn zwaard geproefd hadden. Daarna werden de kisten geopend, de schatten veilig in de harnassen geborgen en de heeren brachten een bezoek aan den sukkelaar die boven aan 't uitdrogen lag.
| |
| |
Ghereloos behield genoeg voor zich om zijn heele leven vet bestaan te leiden. Hij liet den monnik betijen en bleef bij zijn vader, onverschillig, tijdens dat de operatie gedaan werd, die de oude zijn levenszonden zouden wegnemen. Wat kon hem dat boeltje eigenlijk schelen, hem die de dood in zich droeg?
Na 't bezoek vertrokken ze allen en men hoorde even 't brieschen der kleppers, den zwaren hoefslag op de keien en nu en dan het langgerokken geschal van een hoorn in de herfst-wouden.
De stilte suisde weerom door de kamers. De avond daalde en de kroonluchters werden aangestoken.
De oude monnik sprak zacht en zijn woorden waren zoo innig als drogen ze elk een stukje van zijn heilige ziel. De vader was rustig nu en er lag over zijn wezen zoo'n waas van zaligheid, van diep en vroom geluk, dat het Ghereloos verwonderde. Hij hield een ivoren kruis op de borst gedrukt.
's Nachts stierf hij. Zijn leven ging uit, zachtjes en geluidloos als den vlietenden dag, terwijl de monnik op de knieën voor hem gezeten, wondere gebeden murmelde.
Drie dagen later werd hij begraven in de nabijgelegen abdij. Ghereloos woonde den dienst bij.
's Avonds toen hij thuiskwam en het vreemde leven dezer laatste tijden bedacht, rees in zijn geest het hoofd zijns vaders, wit in een gouden lichtkring en zacht als 't gelaat van zijn dood die sluimerde in zijn hert.
Was dat de dood eens woestelings?... was dat zijn dood?... En hij hoorde de woorden weerom van den monnik die hem bijstond en die hij niet begreep, ruischend als een hooge statige muziek-tij boven zijn doode vader. Stond dat niet boven de Dood? boven zijn Dood?... En wat was zijn leven dan geweest, zijn leven in de Dood als die ijle gebeden een ander leven vertolkten?...
Hij ijsde! Het was stil in de wapenzaal. Hij keek in zich en zag zijn Dood niet meer. Een grijze schimmige gedaante zat naast hem ter vensterbank. En zij schoof naar hem toe en verdween, vereenzelvigd met hem. Hij voelde niets meer, dacht niet meer en bleek en roerloos zag hij in zijn hert zijn Dood weerom.
De winter kwam en de sneeuw lag toegevroren over het adem- | |
| |
looze landschap. De wind tierde over de bergen en 's nachts in de vriezende donkerte zwol het luguber gehuil van hongerige wolven. De burcht stond vast en roerloos in 't sneeuwgewarrel: en op de koer zwartten de houtstapels onder een witte kap.
Ghereloos zat volle dagen in den wapenzaal waar in den haard de tronken gloeiden. Hij keek naar de fladderende vlokken die sponnen den witten wintervrede en hij minde dat spel, want sponnen de lichtlooze dagen ook niet vaster een koude rust over zijn levens-begeerten?
Soms, als 't sneeuwen eenige dagen ophield en de witte lucht troonde een vale zon boven de schittering der kentelende heuvelruggen kwam de oude monnik aangesukkeld voor 't heil van Ghereloos zijn ziel zoo 't scheen. Hij zat dan vóór den haard, tuurde naar de vuurtongen die grilden om den tronk, al sprekend met diepe stem over leven en dood, over Onzen-Lieven-Heer die stierf op een kruis-boom, over hel en hemel. Maar Ghereloos gaf maar karig bescheid op al die dingen, want och arme! was dat allemaal geen prietpraat, ijdel zinsbedrog dat de menschen toeliet zich zat te drinken aan den levens-wijn en 't ende den weg, ondanks de begeerte-vuren die laaiden in hun hert, toch de dood te kussen, onbeschaamd om hun trouweloosheid?
Dies liet hij den monnik praten, onverschillig hoewel hij in 't begin eens de lust had dien zeveraar met hood en poot buiten te zwieren, om alleenig te zijn en niet gestoord te worden bij 't aanschouwen van zijn herte-dood. Hij weerstond aan dien lust want was dat ook geen verlangen?
Op een zondag-achternoen kwam de oude weer afgstesseld op zijn muilezel tusschen twee knechten die tot over de knieën in den lossen sneeuw beenden. Ghereloos zat in zijn torenkamertje en zag hem onder het takken-web dat welfde boven het wegeltje. In den wapenzaal vonden ze elkander. De monnik zag er bedroefd uit en als hij groette ‘Dag, mijn kind!’ beefde zijn stem. Ghereloos groette koel en kort, schoof een zetel bij den haard, schudde de pelsen fijn en bood hem dien. Hij zelf zette zich ter vensterbank en keek naar den gouden zonneschijn die schitterglansde op de koer.
En de oude sprak dan:
- Mijn kind op dezen dag van 't jaar werd Hij geboren die 't licht
| |
| |
van de wereld is. Hij bracht het onvergankelijke Licht opdat het lichte over duisternis en dood. En hij die het Licht bracht sprak tot de menschen: Ik ben de weg des levens die voert ter zaligheid, buiten mij is alles duisternis.
En zijn leven was Licht en over de buigende menschen-hoofden straalde zijn liefde-woord: Gij zult uwen naaste liefhebben.
Mijn zoon! gij leeft buiten Hem in duisternis en zijt alleen bekommerd om de rustigheid van uw eigen leven. Er is zooveel miserie bij de menschen die klagen hun nood aan de steenen en weinigen hooren hun hulpgeschrei.
Mijn zoon! gij die smetteloos zijt en zonder aardsche verlangens, ga tot de menschen en geef hun uw hert in naam van Hem die 't Licht bracht, opdat ge winnen moogt de eeuwigheid!
De jammer-toon van den oude trilde nog als een wrevelig geruisch in 't schemerige kamer-ruim. Er was een lange stilte. Ghereloos draaide traagzaam het hoofd naar den monnik en hij hemde lijze, medelijdend:
- De menschen!... brandende braambosschen!... wat zouden die om uw licht! en om mijn groote hert waar mijn Dood in sluimert!... Zijn stem werd bits en vlijmde:
- Ziet ge de vuren hunner wellust niet?... en talloos zijn nochtans de kruiden die de kracht bezitten hun zondige herten te reinigen en 't ontsluieren hun Dood!...
Dwaas!... weet ge dan niet dat de Dood het Licht des levens is?...
Hij look de oogen. De monnik die zeer zacht was weende, onbegrepen. De stilte werd pijnlijk en bang. Niemand sprak nog.
En door de tochtige gangen leidde hij den monnik buiten. De knechten wachtten daar, hielpen den oude op 't ezeltje en samen voeren ze het besneeuwde bosch in. Ghereloos stond voor het poortje en zag hen verdwijnen.
Plots zwol achter hem een bevend klagen: Heer! Heer! heb medelijden heer! en uit het holle gangetje sleepte zich nader een bleeke vrouw. Zij suste een kindeken tegen den mageren boezem en stak een eerder kroesken uit, verwachtend een almoes. Hij trok zich terug, grendelde 't poorte onverschillig. Maar in den gang volgde hem het bange smeeken: Heer! heb medelijden! Heer! en als hij in den
| |
| |
wapenzaal zich zetten wou ter vensterbank stond nog naast hem de bleeke vrouw met het roerelooze kroesken naar hem gestrekt: Heer! heb medelijden! Heer!
Hij lachte schamper en sloeg het napje uit heur hand. En wonder! het botste omhoog en haakte zich vast aan zijn halsketting. Hij wilde het afrukken, maar de ketting vernauwde, vernauwde, wrong hem den hals toe, immer vaster! en 't zilver brandde in zijn vleesch alsof het gloeide! Hij snakte naar asem en zwaaide wild de armen!
De vrouw verdween. Evetjes ruischte het eentonige gejammer: Heb medelijden! Heer! waar ze stond.
Hij, als een zinnelooze, sprong rond, hijgend. Hij dierf de nijpende keten niet raken! het brandde zoo! en de vlam drong in zijn keel! Hij wankelde, als smoordronken, schreeuwde de knechten op en eischte wijn om dat vuur te stillen. Hij dronk! hij dronk!... maar het kroesken gloeide voort, en bleef er gloeien!!... O! de dorst! de dorst!
Dien avond nog, de wapenrusting vastgesnoerd om zijn hijgende lijf, ongeduldig op zijn stampenden klepper, rende hij met een paar knechten het vriezige winterlandschap in, op zoek naar den wonderen drank die blusschen zou de pijnende vlam. Het kroesken klikte als een spot-gegichel tegen het staal van zijn harnas. De paarden stoven door den sneeuw.
En Ghereloos bezocht vele burchten, klagend zijn nood, maar de heeren waren hard en kenden geen uitkomst. En hij bezocht de vunzige hutten waar half-naakte dorpers hem hun winter-mizerie van kou en honger en ziekte ten toon spreidden vóór den leegen haard, maar ze kenden niets, niets! en grendelden hun deuren als hij wegging. En hij bezocht de steden waar in de rood-belichte bordeelen de geile poorters tweeerlei vuur kwamen blusschen en waar schalde een liedje van ‘Vivan de dorst’ als hij hun zijn wreede pijn bewoordde. Ghereloos dronk! dronk! maar 't kortte niets, niets... o! dat kroesken!
En hij voer met een leger mee, kende kou en honger, zag heele steden in vuur en vlam waar de menschen levend gebraden werden, en dan de pest die neersloeg op de mannen en de wegen bezaaide met stinkende geraamten, waar even nog een rottend groen vlies over gespannen stond, de tanden grijnzend en de verloopen oogen wijdopen. Maar nergens de remedie voor zijn dorst, zijn brandenden dorst! Het kroesken danste op zijn keel als een vlam!
| |
| |
Van de vieze wereld bleef hem een nasmaak alsof hij gal met emmers had gedronken. Doch, wat was hem die wereld naast den laaibrand in zijn keel!... O! den laaibrand!
Zijn vroegere levenswijsheid had hij sinds lang verleerd en aan zij dood dacht hij gaar niet meer... zijn dorst! en dat kroesken! Zijn hart woog zwaar in zijn boezem als droeg hij een wereld van pijn en hij was machteloos tegenover alles!
En zoo gebeurde 't eens, dat op een grauwe voorjaars-morgen bij 't verlaten eener stad waar hij den nacht doorbracht, een bevende jammerstem hem shcrikken deed: ‘Heer! Heer! Heb medelijden! Heer!’
Hij hield zijn paard in.
En uit den slijkerigen weg rees de bleeke vrouw met een stomme bedelkroesken in de uitgestoken hand: ‘Heer! Heb medelijden! Heer!’
Ze suste het kindeken tegen de borst. En Ghereloos zag heur groote, doffe oogen, koud als de wanhopige kijkers der hongerige dorpers, etterend en geel als de blinde oogen der verpesten. In heur oogen zag hij de mizerige ellende beven van alle menschen bij wien hij om laving gegaan was voor zijn dorst! En uit zijn boezem welde een groote zucht en het was of zijn herte smolt in zijn lijf en een bedwelmende zachtheid trilde door al zijn leden. Het was een roes die daalde neer over hem, hij was als dronken en weende om deze armzalige vrouw!
De tranen bibberden in zijn baard, leekten in het kroesken aan zijn hals en doofden er het smartende vuur. Hij snikte.
Uit hem week een schimmige gedaante die verzwond in den lauwen dooi-wind als een lapje rook.
En wat er van den ridder met het kroesken verder gewierd, verhaalt de sproke niet.
Gent, November 09.
Frans Thiry.
|
|