Nieuw Leven. Jaargang 3(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Dood De popels rezen. Ginder was de stad; vaal sloeg haar gloed ten avondhemel op; en vaal was de achtergrond. waar scherp de kop der boomen af zich lijnde, zonder blad. Ik zag hun stoet en zag hem vreemd en zwart. Hij ging al zwijgend langs den dooden muur. De straat liep dalend in het donker uur. Toen dacht ik aan den dood, maar zonder smart. Ik hoorde een stem: ‘Waar niet de slaap U zoet, daar ge U een somber banling voelt op aard? Het jagend heir, dat door uw denken vaart, zong langer niet het klaaglied van uw boet.’ Ik zie: ‘Mij is de dood niet lief. Dekt hij het kille bed der rust, dan is zijn daad te simpel en mijn zoeken niet gebaat. En dooden, vrienden, gaan zoo snel voorbij. Wie eens me minden, zijn vol wild geween, maar niemand meldt het me in de stilt. Doch wanhoop wijkt, daar nieuwe liefde trilt, en verre lig ik met den nacht alleen. [pagina 9] [p. 9] En is de dood geen deinzen in het Niet, en gaat de nacht dan open, bleek en groot, wat nieuwe tocht, bij heimvol morgenrood begon er, maar een nooit bereikt verschiet?’ De popels gaan. Hun takken ongeteld zijn bange beeën naar de dolle lucht. Er grijnst in mij een wonderbaar genucht, nu uit mijn hart geen weedom komt geweld. Vorige Volgende