Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
Peter Benoit's kamermuziekGa naar voetnoot(1)Kort na 't afsterven van den grooten Vlaamschen toondichter Peter Benoit, heeft Julius SabbeGa naar voetnoot(2) met innige liefde een boek geschreven over hem die zijn beste vriend geweest was, en van wien hij de intieme strevingen en de kleinste levensbijzonderheden kende; dit boek wilde alleen maar den man kenschetsen in zijn handelen, dat overeenstemde met zijne gedachten en zijne overtuigingen; immers was het toen nutteloos hem te kenmerken of te doen waardeeren als kunstenaar; want de gegeven en de te geven opvoeringen van zijn reusachtige toonzettingen waren voldoende om zijn roem te verspreiden; de geestdrift die de menigte bezielde in de bewondering van zijn oratorio's was groot en algemeen: kritiek en droge commentaren over Benoit's kunstwaarde zouden toen overbodig geweest zijn, daar de zwierigste en flinkste beschouwingen niets zijn in vergelijking met de spontane sympathie welke een volk gevoelt voor de hem voorgestelde gewrochten van een genialen geest, wiens scheppingskracht zich voedt met zuivere liefde voor eigen land en zich als doel heeft gekozen de verheerlijking van eigen ras. Julius Sabbe wist hoe diep de Vlamingen de muziek | |
[pagina 537]
| |
van Benoit vereerden en hoe juist ze die begrepen; alles zat goed langs die zijde; de gezonde bewondering van het volk hoefde niet aangeprikkeld te worden door dorre ontledingen en schoolsche ophemelingen; zoo kwam het dat Julius Sabbe ons liever liet indringen in het leven en het karakter van zijn vriend, logenstrafte de overdreven kwâtongenpraatjes nopens Benoit's ‘intemperantia’, en hem deed kennen als hardnekkige verdediger van Vlaanderens taal- en kunstvrijmaking. En dit was goed: want men miskende maar al te gemakkelijk den onvermoeiden zegepralenden strijd dien Benoit steeds had gekampt voor verheffing van ons Vlaanderen; hij was Vlaming in de werkelijkheid: als borg daarvan kennen wij zijn daden, in 't bijzonder het tot stand brengen van een Vlaamsch Conservatorium; en hij was Vlaming in kunstideaal: daarvoor getuigen met prachtige welsprekendheid zijn werken, als de Schelde en Vlaanderens Geesten. Maar 't lijkt wel alsof men van lieverlede het juiste besef verliest van Benoit's eigenaardigheid als kunstenaar: hiermede bedoelen wij dat, alhoewel iedereen zijn naam en eenige titels van zijn meesterstukken weet te noemen, er toch maar bitter weinig menschen zijn die zijne kunst genoeg kennen om erover een grondig persoonlijk oordeel te kunnen of te durven vellen Voor de meesten die den naam van den meester der Vlaamsche toondichters uitspreken, is die naam wèl groot, maar klinkt hol voor hun hart, omdat ze niets anders van Benoit meer afweten dan dat hij statige muziek componeerde; nooit heeft hun ziel getrild bij 't hooren van zijn zangerig genie. Het is betreurenswaardig dat door zoo weinig menschen Benoit gespeeld wordt. Wel zijn er vele van onze Vlaamsche burgers wier ooren door de meest bekende aria's van Massenet, Mendelssohn, Grieg of Beethoven in familiare herinnering lieflijk gevleid worden; maar zij kijken heel verwon- | |
[pagina 538]
| |
derd op als men hun, op hun aandringen om ‘toch iets te spelen’, eene of andere brok van Benoit voorspeelt op 't klavier: ‘Waarachtig! Schepte die vent zoo 'n mooie, zoo 'n heerlijke muziek? Kon hij zoo medesleepend zangerig wezen, zoo onberispelijk kunstig, zooveel kracht met zooveel bevalligheid doen gepaard gaan?’ Die verwondering beteekent dat de naam van onzen grootsten Vlaamschen toondichter gewoonlijk doet denken aan statige cantaten en aan hooglyrische oratorio's, met kolossale harmonie zwevend op de breedgemoduleerde deiningen van honderden menschenstemmen; dit zijn dan ook trotsche meesterwerken, die zich opbouwen voor het verrukt gehoor met de stevigheid en de trotsche vlucht naar omhoog van fljn gekunstelde gothische kathedralen. Maar moeilijk en zoo zelden worden die oratorio's nu nog opgevoerd, omdat het te veel last en te veel geld kostGa naar voetnoot(1); en zóó blijven de heerlijkheden van de opgetogen echt Vlaamsche muziek ongenaakbaar voor het publiek, dat dan geneigd is zich een oratorio voor te stellen als een logge opeenstapeling en een ordelooze harrewar van vervelende koorpartijen: hetgeen ons onbekend is, blijft ons onbemind; en de meeste Vlamingen, zooals daareven gezegd werd, spreken wèl met eerbied den naam uit van Benoit; maar bij weinigen leeft voor den componist de innige sympathie die de ziele begeesteren moet zoodra ze in hare heiligste intimiteit den weergalm heeft laten doordringen van 's kunstenaars eigen zielestem. Het vraagstuk is dus het volgende: hoe zal men aan ons kunstbegrip de gelegenheid verschaffen zich te laten bekooren tot instemmende toenadering voor des meesters muzikale scheppingen; aangezien zelden of liever | |
[pagina 539]
| |
bijna nooit een oratorio wordt uitgevoerd, hoe kunnen wij dan de kunst van Benoit leeren kennen en beminnen; hoe zullen wij bevredigen die verlegenheid in ons, die steeds zoekt naar nieuwe levensopvattingen, bevredigen dien aanleg tot nieuwsgierig indringen in de geestes stemmingen en denkuitingen van anderen, van Benoit in 't bijzonder? Maar als het er op aankomt de ontdekking en de ontleding te doen van Benoit's kunst, zal men niet vergeten dat hij niet alleen oratorio's heeft geschreven, maar ook bladzijden van minder hoogdravende plechtigheid, zooals zijn vier Mazurka's, zijn Fantasia's, zijn Vertelsels en Balladen, zijn Sonaten, zijn talrijke Volkszangen en Liederen. In al die kleine toonzettingen worden ons veropenbaard, evengoed als in zijn oratorio's, Benoit's ideaal, en de beteekenis van zijn veelzijdige dichterlijke begrippen, met dezelfde heldere zuiverheid en dezelfde opgetogen lyriek in lenige vormen van verfijnde melodie, zonnig ontwikkeld op somberen achtergrond van heimelijke nachtstilzwijgendheid: net een aaneenschakeling dubbele paarlensnoeren die hunne juweelenkransen ontvouwen op met zwart fluweel bedekte tafel; want alles in zijne manier is zóó ineengezet en zóó weergegeven, dat de geluiden lichamelijke gedaanten optooveren, en soms een heele reeks droombeelden doen opstijgen waarmee wij algauw in enge verbroedering verkeeren, alsof het scheppingen waren van onze fantasie. Lodewijk Ontrop, in een artikel over Lucifer en de Oorlog van Benoit, schreef eens dat Benoit ‘vleesch en been gaf aan de voorstellingen van den woorddichter’, en dat hij die voorstelling ‘deed opleven met eigen wezenlijkheid en gebaar’. Dit geldt dan ook voor de mindere stukken van Benoit, voor zijn liederen en zijn kamermuziek. Zijn lyriek is hoofdzakelijk objectief, in al zijn werken; en hij bezingt bij voorkeur de wereld buiten- | |
[pagina 540]
| |
ons, met de indrukken die we ervan ontvangen, in ons hart opnemen om ze daar te vervormen volgens de stemming van 't oogenblik en den aard van onze zelfstandige aandoeningen; daarom, als we zijn muziek hooren, voelen en hooren wij niet alleen, maar zien wij ook; de melodie neemt bij hem een ferm geteekende belijning; zijn kunst wordt nooit het totaal onstoffelijke, waarin het onhutste gemoed verzinkt, met stomme, verwonderde wanhoop, en met een zucht naar zelf vernieling; zelfs in 't behandelen der treurigste opgaven, - daar waar Beethoven en Chopin onze ziel doordringen van ziekelijke neerslachtigheid, en kwijnenden onbestemden angst, - blijft er bij Benoit altijd nog iets bestendigs en stevigs; iets dat eene gedaante aanneemt die beweegt voor onze inbeelding, ze bezig houdt en een soort afleiding is van het koppige willen droevig wezen. Zoo, bij voorbeeld, bij 't hooren van Allerzielendag (uit Vertelsels en Balladen), hoe klagend die muziek ook luide, worden wij toch niet weemoedig; wij zien iets dat ons aan het leven hecht, een bevredigend vooruitschuiven van wezens, en wij zijn gelukkig ze te zien, omdat wij niet alleen gelaten worden in ons luisteren naar die smartgeluiden; wij onderscheiden iets door den nevel van onze vochtig betraande oogen en het doet ons goed; en hetgeen wij onderscheiden is heel duidelijk: 't is de lange theorie der verre bedroevingen, als slanke vrouwenschimmen, met rouwgewaad omfloersd; twee aan twee, hand in hand; met hangende armen, en diepgebogen hoofd, stappen zij voorbij; met stille schreden en begeleid door 't weenende klokkengezang dat door de grijze lucht zijgt, struikelt verder elke sombere treurgedaante naar een graf, om er het zuiverste van al haar leed ten offer te dragen in een traan, en in een wanhopig zuchten: het is de allerzielendag van onze liefste verlangens, en toch zijn we niet onherroepelijk ontstemd... | |
[pagina 541]
| |
De muziek van Benoit is beeldrijk, zoo wel in 't vertellen van zielaandoeningen als in 't vaststellen eener philosophische gedachte, of in 't uiteenzetten van eene door hem steeds aangenomen levensopvatting; zoo vertolkt zich bij hem het aloude onderscheiden tusschen 't goede en 't kwade, tusschen lijden en genieten, geluk en onheil, streelende liefde en hatelijk strijden; in zijn mindere scheppingen evenals in zijn oratorio's (b.v. Lucifer, de Oorlog) vindt men dikwijls terug dit dualisme, in een bijna methodisch, zeker en sterk gewild afwisselen van forsche, soms ook woeste en diep insnerpende brokken, naast zacht, heel zacht en liefdoende, rustig mijmerend klankengeprevel; zijne motieven zijn beurtelings krachtig en aaiend, teeder en ruw; maar aangezien het kwade en de smart toch altijd de overhand hebben, worden de frissche kleurentoon en het fijn aristokratische zieledartelen meestal omprangd door 't brutale uitstorten van vervloekingen, schetterend strijdgekijf en losgebarsten opstandskreten tegen 't folterende noodlot. Hoor hem maar in zijne derde Mazurka, hoor dien forschgebouwden Vlaming met zijn edelen denkerskop; hij gaat gebukt onder zwaar pijnigenden last, en zijn lijden zoekt eene uitdrukking, omdat het mededeelen van ons wee een paaien is van onzen bekneusden geest; zijn lijden zoekt dus uiting, en bijna onmiddellijk ontkiemen in die verbitterde ziel twijfelende klaagmotieven, nog aarzelend in het bevende tasten der naar juiste uiting strevende triestigheid; maar algauw zijn het snokkende snikken die zich niet meer bemeesteren kunnen, en in een onafgebroken aaneenrijgen hoog opzwellen; de lang beklemde borst gilt eindelijk hare aangegroeide boosheid uit tegen de lafheid van het aanvallende Anankè; met stijfkoppige driestheid en nijdige norschheid wordt herhaald de gevondene phrase van ongetemde weerspannigheid en onver- | |
[pagina 542]
| |
zoenbaren haat; een pooze komt dan, na dit woest beklimmen van gramschap tegen 't onaantastbare onheil, eene pooze voor een afgematten zucht, in zelfverwondering over zooveel uitgedrukt leed, en zoo luid uitgeschreeuwde smarten... En nu begint in den kunstenaar te zingen eene herinnering, herinnering aan lang gekoesterd ideaal, lieve godinnengedaante, die met goedig medelijden naast hem komt staan, een streeling waagt, eerst schuchter omdat zij eerbiedigt het groote leed en dat zij niet wil stooren de ziel in hare overspannen teergevoeligheid; maar weldra durft zij hem aantespreken, en met teedere accoorden fluistert zij hem toe de kalme opbeuringswoordjes, en de zoete beloften van nieuwe begoochelingen en verfrischte hoop; - en dan weer, met liefderijke zorg, waagt ze de zachte streeling die genezen moet dien zieken geest; bijna heeft dat streelen den zoo erbarmlijk gefolterden in slaap gewiegd; maar uit het diepste van zijn haast ingesluimerd gemoed, stijgt weer een wanzucht op, en 't angstige klagen herbegint, groeit weer aan; streelen baat niet meer; de ziel rukt zich los en herneemt haar smartgehuil, hetzelfde van daareven, nog luider, en 't wordt een rampzalig neerstorten van zich zelf in de akelige leêgte van overgroot menschenwee, om te beproeven of een door 't lijden vergodelijkte ziel den gapenden chaos van onverdiende pijnen niet zou kunnen voor immer vullen en verzadigen. Die eeuwige strijd tusschen jubel- en klaagmotieven, tusschen licht en duisternis, komt min of meer duidelijk voor in iedere bladzijde van Benoit, en daaruit ontstaat het boeiend dramatische van zijn toonkunst. De kracht van zijn grootere als van zijn mindere werken ligt in 't ineensmelten van 't dramatische worstelen tusschen de hooglyrische uitingen van zijn altijd sterk ontroerden geest, wiens Vlaamsche gezonde natuur toch niet wil | |
[pagina 543]
| |
bezwijken onder de grijpende kwalen, en die zich steeds opgeruimder gevoelt in 't verwerken van al hetgene woelt in zijn machtig brein en kampt in zijn minnend hart. Even boeiend van dramatische tegenstelling zijn ook andere stukken waarvan de interpretatie minder lastig is, omdat zij niet uitsluitend moeten vertalen een geestestoestand, maar wèl eenvoudiger de paraphrase zijn van gekende litteraire vertelsels of balladen; zoo heeft Benoit ook, gelijk zoovele anderen, de Ballade van den Elzenkoning tot onderwerp behandeld, van het schoonste dat in muziek werd overgebracht; de zenuwachtige galop van den snoevenden hengst doet denken aan den waanzinnigen rit van Faust en Mephisto in Berlioz' ‘Damnation de Faust’, en het gieren van den wind in het kruinengewoel en takkengeslinger der buigende elzenboomen aan de inleiding van Wagner's Walkyrenrit - alhoewel de motieven van Benoit met die van Berlioz of van Wagner niets gemeens hebben; - in een kortstondige verpoozing hooren wij het stemmetje van 't kind, het zachte stemmetje dat smeekt om langer bevredigend antwoord van den onrustigen vader, wiens lied liefkoost als een vooruitzicht van veel mooie dingen voor 't kindje, dingen genoten in arglooze kalmte en sprakelooze verrukking; en sprakeloos zal eigenlijk die verrukking wezen, want 't is de naderende Dood die het kindje en den koning te gemoet komt; 't is de Dood waarheen wij het paard in zijn benauwenden vlucht weer hooren hollen, en zich met razernij voortrukken, totdat een gruwelkreet van den vader ons doorsiddert: die kreet kondigt ons aan dat de vader tegen zijn borst drukt niets anders meer dan een lijkje, koud en onbeweeglijk; het klavier zwijgt; 't is gedaan, voor immer gedaan; 'k geloof niet dat de akelige lêegte van den dood kon beter uitgedrukt worden dan door dit plotselinge afbreken der muziek na het | |
[pagina 544]
| |
drukke hengstengalopeeren waarin 't Leven zich in zoo 'n machtige openbaring uitstortte. Wat verder de vormen van zijne scheppingen betreft, de uiteenzetting van zijn gedachten, die zijn nog eens even blijkbaar in zijn kamermuziek als in zijn oratorio's: klaarheid en grootsche eenvoud, ontlast van alle gemaaktheid tellen als zijn beste hoedanigheden. Gewoonlijk bewerkt Benoit twee wijzen, soms ook drie, die malkander volledigen (Allerzielendag, Aan de boorden van de Leie, Eerste Mazurka) of malkander bestrijden (Derde Mazurka, de Ballade van den Elzenkoning). Bij hem zal men vruchteloos ingewikkelde inleidingen zoeken, waaruit het melodische thema langzamerhand en moeilijk te voorschijn komt gelijk eene nog niet rijpe noot uit haren harden bolster; zonder aarzelen worden de wijzen gegrondvest; een eerste wijze komt ons voor gelijk eene stelling die naderhand zeer fraai ontwikkeld wordt, en uitgeweid; daarop volgt een tweede wijze die eveneens uitgebreid wordt, en zich nadien ineenhaspelt met het eerste motief; dit ineenhaspelen der hoofdmotieven herinnert getrouw het aanwenden van het dubbel gemengd koor in het Oratorio, verdeeld in rechter en linker zijde, waarin ‘de stemmenschakeeringen eindeloos schijnen, in eindeloosheid van steeds nieuwe geluiden,... in een gelijktijdig volkomen waarneembaar dooreenwerken.’ Benoit kent ook niet de gezochte, langdradige overgangen, noch de stootende sprongen van eene phrase naar de andere; en in zijn transities komt nochtans te voorschijn al de bevoegdheid van zijn zekere techniek, de delicate levendigheid om met gemak de moeilijkheden te overwinnen; zelfs mag men zeggen dat in die overgangen een heele melodie zich oplost buiten de zangerige hoofdthema's, met verrassende en onverwachte vindingen. Als type van zijn componeeren kan men nemen dit heerlijke vertelsel | |
[pagina 545]
| |
van het ‘Smidje’ waarin blijkbaar te voorschijn komen de levende formulen van zijn bewerkingsvaardigheid; daarin vinden wij ook een treffend voorbeeld van zijn rijkdom aan toonveranderingen; van zijn voorliefde voor de breed getoetste plakaccoorden, - dikwijls evenredig gepaard gaande voor 't spel der beide handen -, en van de zonderlinge effecten die hij bekomt door de gehakte rythmen waarin zang en begeleiding elkander schijnen te willen tegenwerken. Maar hoort ge bij voorkeur 't vermengen van plechtige arpeggio's met babbelzieke trillers, de eene zich ontplooiend in ernstige statigheid, de andere naast de eerste al stoeiende voorthuppelend, speel dan eens de Eerste Mazurka, zoo bekoorend dat ze u wel als het volmaakste klankbeeld van zangerigheid zal toeschijnen. Welk stuk van hem men ook spele, men vindt er altijd in terug Benoit's eigenaardige persoonlijkheid: schat van beeldrijke polyphonie, tegenstelling van zachtheid en kracht, kunstzin bevrijd van alle sleur of banale uitvoering. Benoit verdient dus te prijken in de muziekrekken van al wie niet uitsluitend of éénzijdig wil heeten in zijn bewondering, en er volstrekt van houdt te proeven van het beste dat als echte, hoogere kunst werd voortgebracht.
E. Legier. |
|