Nieuw Leven. Jaargang 2(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 534] [p. 534] Uit de diepten van mijn verlangen Uit de diepten van mijn verlangen, heb ik geroepen, geroepen tot U. Gij waart zoo hoog in den nacht, den bangen, en de rotsen waren zoo ruw. Daar lag mijn woelig hart gekluisterd, verwonnen door mateloos wee, en zwarte waden weenden mee... Hebt gij geluisterd? O, de stenende stoet van mijn donkre gedachten, dolend in delling vol angst en rouw.... Ik lag er zoo diep, en de menschen lachten, alsof het nooit meer dagen zou. O, waarom bleeft ge toen ver boven al mijn trachten, door gloor omstraald van doodelijke kou? [pagina 535] [p. 535] De nacht is voorbij. Ik rijs op de wieken van den najaarsuchtend, de landen van ellend ontvluchtend, de diepten van geschrei. Nu sta ik hoog in het grijze licht, en staar naar beneden, met strak gezicht. Het is zoo stil, als ging nu komen de dood, met bloemen zonder droomen. Een kranke vreugde welt en stijgt uit d'afgrond van mijn ziel, die zwijgt: Vreugd om de roerlooze smart daaronder, overschouwd door mijn trots als een wonder; tot plots uw lachend beeld in de verte daagt, en weer een zee van heimwee klaagt, en mijn godheid, totterdood bewogen, weent om U en om uw stralende oogen. Brussel. Jef Mennekens. Vorige Volgende