| |
| |
| |
[Nummer 9]
De Belofte
(Vervolg).
II. - Het offer.
't Lang-verwachte, 't in-onrust-gevreesde was gekomen: het ende... Met het buitelend inrukken der wintervlagen, die schokkerden den heelen huize omme, was 't ook zoo dof-trieste toegenomen...
Schalie-blauwig van magerte, met somber-roode randen om de voortdurend-gesloten oogen, lag Liza rustigjes het te-gebeurene af te wachten. 't Minste geruchte holder-bolderde door heur weeke hersens in felle martelinge, dat ze er eventjes het bleeke voorhoofd van thoope-kromp. Somtemets ook lag ze het hoofd ongedurig te verwroetelen in het oorkussen, om 't gehamer er-binnen dat 't razend roefelen van den wind boven het dak er-in joeg.
Met stomme wanhoop zat Fons Verniere aan 't hoofdende heur voortdurend te bestaren, moeilijk geschraveld op een stoel, zich niet durvend beter schikken uit vare lawijt te stoken in wreede kwelling voor heur zwakke hoofd.
Met nen schreemerigen snok om de mond-hoeken, keek hij op dat zoete gelaat, dat hij gekend had in volle botte, als 't openging in heerlijke
| |
| |
vrouwen-schoonte. Dat maagdelijk-tenger lijf, dat hij voortijds zoo volblommig geerde, en dat nu weggeteerd aflijnde op de deken. Alleen de blonde zonne-weelde van heur haar was gebleven, en glans-sprenkelde als gulden losgekluwde draden onder 't hoog-kralen van 't lampe-licht.
Sinds jaren lag Fons in kennis met Liza, en in zuivere liefde waren hun herten tot één vergroeid. Elken dag, als het ruwe peil af was, kwam hij hier bij haar, in de kleine herbergzaal, waar ze 's weekdaags meestal alleene waren, daar enkel nu en dan een werkman inderhaast binnenwipte om 'n ferme pinte of 'n druppel. In dien alledaagschen omgang hadden ze elkaar dieper doorgrond en zoeter lief gekregen... Ze zouden 't vrij goed hebben later, heel gelukkig zijnde, onder hun liefde-vlag, en bij het nijvere werk hunner handen, zij, kleermaakster, hij, een reeds bedreven meubelmaker... Tot dat verdomdsch fatale er was ingevallen, die 't al verguisd en met stoere vuisten had neere-geslegen, in jaloerschen nijd om twee gelukkige menschen-kinderen alles plat-getorden...
Doch daar en dacht Fons al niet aan, als hij naast heur, elken avond, gelijk nu, kwam zitten. IJ1 hingen de gedachten zijn kop omme, - zijn hersens staken week en moe van 't danig peizen al... Met de dood in 't herte, wilde hij toch 'n vrolijk wezen toonen, heur praten van hoop en beterschap; en zij, ze glimlachte droefjes, als van intiem-roerend geluk om zijn zegsel, doch inderwaarheid uit meelijden met hem die, meende zij, niet eens vatte hoe erg 't met haar was gesteld...
Toch leed hij ijselijk mee met heur in zijn willen en niet-kunnen om heur te helpen. Soms, als een droge hoest opstokte uit heur afgefolterde borst, en dat hij daar te reutelen lag in heur kele, en dat ze maar niet eens de kracht meer en had om hem met duchtig door-kummen te verdrijven,
| |
| |
voelde hij wel neiging om op die kele aan te vliegen, ze met zijn eigen handen open te rijten en weg te halen van heur gorgel wat daar zoo te stikken lag, - en dat hij toch onvatbaar wist... Hij woelde zijn lijf omme op zijnen stoel uit danige vreeze voor die beklemdheid als ging ze'r inblijven, - en kon het helpen met zijn eigen kele te doen bersten in overmachtig gehoest!... Maar lijdzaam moest hij de pijne heel dat schoone lijf zien vervreten en verschaduwen... En 't bolderde vloekend door zijnen kop, waarom dat nu juist op hén moest vallen, waarom God juist zijn maledictie op hén zond, - twee brave menschjes, als er toch zoovele slechterikken waren die in geluk zwommen!...
Soms, als hij alleene was met Noreken, uitte hij ook wel luidop die klacht, losberstend in hulpeloos gekrijt. Doch dan wist het brave meisje hem steeds met 'n zoet woord te sussen, dat ze vond in heur diep-geloovig en kinderlijk-onschuldig herte. Wel kon het hem niet verdommen wat ze daar al mommelde van: ‘'t Is dat 't ulder niet zalig en was!’ of ‘'t Is de wille van God!’ God moest het maar anders willen, peinsde hij dan, doch uitte het niet, - en als Hij nu toch zoo almachtig is moet Hij het hun maar zalig máken... En toch vond hij troost in die christelijke woorden, juist omdat hij zag hoe Noreken er zich door sterkte en hoe 't geloove daaraan heur gelaten deed zijn in de ramp...
't Brave Noreken! Hij had er vroeger nooit heel veel op gelet, daar alleene Liza zijn gedacht bezetelde. Maar nu wel, als hij heur zoo liefderijk om heur zuster doende zag, hoe ze met sterke hand toch de wrange medecijnen den afwerenden mond inwrong, - hoe ze het hoofdkussen zacht wist te schikken, en de dekens warm toe te dekken, - zoo al van die kleine, maar toch zoo hertelijk-zoete dingetjes waar heur zachte handjes zich
| |
| |
toe leenden. En ondertusschen mommelde ze maar altijd sterke woorden tot de zieke, die wel geen vast betrouwen in heur herte moesten leggen, maar toch voor een stond 'n lachsken van welgedaanheid en vergenoegen over heur afgekeerde trekken deed fleuren.
In 't eerste kwamen bij Fons, als hij heel die zusterlijk-lieve doening naging, enkel gedachten op die samenknoopten hoe zoetekes hij ook steeds door zijn Liza wierd vertroeteld. Doch allengerhand breedde dat gesubbel open tot 'n kring die alleen nog Noreken omgordde, en heur schoone beeld omzette in een gloeikrans van eerbied en ontzag.
Hij wist dat ze ook lijden moest, heel veel; - zoo vaak had hij, bij 't bruuske binnenterten in de herbergzale, heur gevonden 't schreiende gezichte in 't voorschootje... Maar zij kropte 't meest op, om de smert van moeder en ook de zijne nog niet te verergeren... 't Brave kind!... En als hij heur zoo te beletten zat, dwarrelde 'n heele wereld van gedachten door zijn kop, die hem plots uit de ziekenkamer wegrukten en 't breede, nieuwe leven weere instuwden...
***
Zekeren morgen was de dokter versteld 'n pooze sprakeloos de kranke blijven aanstaren, om de ijselijke verandering die de vorige nacht had teweeggebracht. Zij leek reeds dood en afgelegd, geen letjen leven en roerde'r meer aan, dan 'n pieperig, klein-miezerig asemtroksken uit de toegestopte longpijpen moeilijk-hijgend opgewrocht... De dokter zei het kalm, zoo heel passief, niet eens voelend door het voor hem alledaagsche, dat 't hoogst noodzakelijk wierd heur te doen ‘verzekeren’. Langer en mocht men 't niet uitstellen, - hij stond voor niks in... En tegen den stiefvader, die hem tot
| |
| |
de voordeure achterdrentte, vezelde hij nog dat 't alle minuten 't ende kost zijn...
De priester was gekomen in zilverig getinkel van 't berechtingsbelleken... De heilige bediening was afgeloopen, doch de geestelijke was gebleven... Den koorknaap had hij alleene teruggestierd met 't uitgedoofd lanteerntje en de zwijgende belle... Hij zelve zag het dat het hier niet lang meer duren zou...
Hij had zijn brevier opengeslegen en begon zachtjes, aan 't hoofdende, vlak naast de zieke gezeten, gebeden te prevelen. Beneden in de keuken zaten Noreken en heur moeder stillekes te weenen. Nu en dan steeg 't hertaanvattend lawijt van een krampachtigen snik tot boven door; maar seffens deed de priester de deur toe en medeenen sloot hij alle geruchte buiten.
Fons en de stiefvader waren mogen blijven; als manskerels zouden ze beter tegen 't zicht kunnen, had de onderpastoor gemeend. En meer uit vreeze van daar weggejaagd te worden, dan wel uit fiere aanmatiging zich man te mogen toonen, beet Fons krampachtig de tanden opeen, als wou hij er de opbruischende snikken onder verknarsen... Hij dierf ook niet meer den blik slaan op Liza's vereend-verwrongen gelaat, in de vaste wete dat uit medelijden een tranenstroom zijn oogen zou ontbolderd hebben... Hij wilde er zelfs zijn gedachten van afweren, niet meer denken aan 't vreeselijke, dat vóór hem aan 't gebeuren was...
Opeens kwam als een licht leven-windje beven door dat marmeren lichaam; pijnlijk schoven de oogschelen open en groote, verveerlijke oogen bolden uit de holten op met laatsten, terenden gloei... Zij wriggelde zachtjes met de zijden onverend weer, hoogde hare magere schouders, trachtte zich op te heffen...
| |
| |
Fons snelde toe, nam haar zachtjes onder de oksels, tilde heur wat verder het hoofdkussen op.
- Liza, jonk, wat is er? stern-fluisterde hij, over haar in moederzorg heen-buigende.
- No-re-ken...
't Kwam er uit als windgezucht door de geronde lippen. Bij elke syllabe hoorde Fons, door 't asemverwroetelen, den slijmberg op hare borst voos kraken als rottend ijs.
Haar steeds ondersteunend, wendde Fons zich tot Liza's stiefvader.
- Roep Noreken nen keer...
En de man, blij uit zijn onhebbelijke houding van niet-weten-watgedaan verlost te zijn, spoedde zich op zijn kousevoetelingen de kriepende traptreden af. Weldra hoorde men Norekens lichtere stapjes en het suizelend rokkengezoef. Bij de ingangdeur wreef ze nog even vluchtig met den witten zakdoek over heur rood-geschreide oogen en neep dien dan krampachtig weg in de handholte. De snikken verkroppend, die steeds milder omhoog stokten, naderde zij de sponde. Zij dierf de zieke niet aanzien, in zekerheid hare smart niet te kunnen bedwingen; zij had Liza's uitgestoken hand genomen, en bij ieder gebaren harer ongedurige vingers voelde zij onder 't lichte vel de knokkelige beenderen.
In suizing kwamen Liza's woorden over heur heen; zij voelde hen aangewaaid komen, als een storm toch in hun ingehoudenheid; voelde hen haar ooren omkringen, in breede wolk er blijven omheen hangen.
- Noreken... 'k ga sterven...
Eene overgroote beheersching had het meisje bij die woorden noodig om het niet uit te bulderen van woeste smarte, instinctmatig bracht zij
| |
| |
haar zakdoek, in een dots verwrongen, aan den mond, bedofte er-mee het op-klankende gillen.
- 'k Zou u toch... nog iets... willen vragen... U ook, Fons... Dat is... van thoope... te trouwen... gij en Noreken... Dan zal ik... niet vergeten raken... en mijn portret... zal in uw kamerken... mogen hangen... Belooft ge mij dat?...
Wild liet Noreken Liza's hand los, greep met de tanden haren zakdoek tippelings vast, snokte en wrong aan 't andere ende als om er heur nietmeer-te-stuitene smert onder te worgen... En tusschen heur hoog-krijten in, nokte ze de zieke geruststellend toe:
- Ja'k... Liza... ja'k...
Tot de priester moest tusschen komen, merkend hoe dat lawijt in Liza's hersens zeere-doend moest neerbonken, en hij Noreken zachtjessussend buiten-dreef...
Wijl onder hen het luide weengillen voortduurde, had de onderpastoor zijn gebeden hernomen; en steeds even schapig-schuw stond de stiefvader tegen den muur geleund de zieke aan te staren...
Zonder één woord, zonder één traan was Fons weer naar zijn stoel gezwenseld.
Nu woelde 't in zijn kop wandrochtig omme van al onderscheidene gedachten, die elkaar steeds verstaken en zeere-doend naar voren gepunt kwamen...
Hij wist dat geen woorden op Liza's vrage uit zijn dik-gezwollen krop heen konden, maar het hing hem toch nog in de hersens dat hij koortsig: ‘Ja-ja-ja!’ had geknikt, en eventjes forsig hare teere hand had gekneld... Hij had 't beloofd... Het speet hem niet... 't staalde veeleer in zijn willen
| |
| |
vast tot 'n zullen-houen... Maar dat hij het nu moeten doen had! Dat precies was het: Liza moeten opgeven... er zoo heelegansch afstand van doen... En verwilderd rolden zijn oogen rond, wijl zijne handen krampachtig langsheen de bedstijlen wreven, dat het droog-eentonig kreepte.
Dan hoorde hij plots weer hameren door zijn weeke hersens Norekens woorden, die ze uitgulpte tusschen hare dof-verwrongen snikken..., en hoe ze 't dan niet meer weerhouden kon, haar zakdoek weg-scheurde van vóór den mond en open-vrij de verkropte snikken liet los-wellen... en hoe de onderpastoor heur met zacht geweld de kamer had uitgeduwd...
Dan dofte weer Liza's vooze stemme in hem op, reeds door den prangenden doodsreutel omheerscht.
Het gewicht dier belofte woog nog geen letje in zijn kop; hij subbelde alleen vergenoegd om 't genot dat hij er door de stervende had moeten aandoen, daar ze zoo dankbaar-glimmend weer achterover gaan rusten was...
En daar kwamen dan opeens midden zijn overwegingen de woorden van den priester binnengevallen, als 'n windhoos die 'n heele wereld in zijn innerlijke overende wroetelde:
- Z'is bij Ons Heere!...
Ongeloovig-dwaas pletste hij zijn oogen vlak in 't gezichte van den geestelijke, met 'n expressie van niet-begrijpen; allengskens zwom die dudderend uiteen onder 't geklepper der zeere-pinkende oogschelen. Heele reesems snik-bollen kropten stokkend in zijn kele, dat de kwelm berstte in 'n over-heesch schreem-geklaag... Eén blik op Liza had hem alles gezegd; niks en roerde meer aan dat doodsbleeke gezichte, geen spiere die nog vertrok van pijne-krampen; de sargie hoogde niet meer op aan heur hijgenden boezem: 't lag al stille, al dood... En 't borst in hem los, plots,
| |
| |
als een doorbrekenden stortvloed: hij sprong op, breedde de armen wanhopig open, trok geweldig aan zijn hoofdhaar...
De priester liet hem zijn smert aldus voort uitbulderen, wetend hoe't beter was dan ze niet te kunnen uiten en ze te moeten kroppen. Hij daalde in de keuken, waar hij met bezadigde troostwoorden het fatale nieuws aan de vrouwen meldde, die hem ook 'n poos met stil-staande, schreiens-droeve oogen bestaarden, en dan opeens, in bruusk besef van 't gebeurde, in erbarmlijk weeklagen en hertverscheurend gehuil losberstten...De droefenisuiting hing den heelen huize door, en helmde terug uit die geperste borsten van beneen in de keuken tot boven in de lijkkamer.
Als 'n vreemd wezen dat niet tot het huis behoorde, dat zich niet op zijn plaats, min nog op zijn gemak gevoelde midden het rond hem gebeurende, - zoo liep Pee, de stiefvader, maar rond op den zolder, zonder te durven beneen komen. Hij was niet eigen aan die innige smert, hij kon er ook zijn deel niet van nemen... Hij was door die dood van zijn aangetrouwde dochter niet sterker geïmpressioneerd als zou 't geweest zijn 'n buurvrouw of 'n totaal-onbekend mensch...Het speet hem, hij voelde er zich beschaamd over; hij hadde willen schreien, huilen boven al de anderen; men hadde hem dan stellig met den vinger gewezen, en elkaar in de lenden stompend, gevezeld: ‘Zie toch eens naar Pee! Hoe dat hij Liza, die niet eens zijn eigen kind was, toch geerne zag!’ Maar zijn norsch, stug karakter leende er zich niet toe en gejaagd om de ledigheid dier uren, liep hij maar steeds den zolder rond, peuterend aan alle banale dingetjes, die hem overbekend waren, die hem thans ook geen versche gedachten ingaven, want peizensijdel doolde hij, hurkend maar steeds voort naar 't lamenteerend weegeklaag, dat hem op den duur sarde als 'n ironie om zijn eigen stugheid...
***
| |
| |
Liza zou begraven worden.
Gekist stond heur lijk in een hoek dèr herbergzaal op twee stoelen, met 'n paar flakkerende keersen, en een tasken half-vol wijwater, en daarin 'n geel-verslunseld palmtaksken. Al die ter begravinge opkwam, sprenkelde verzijekes eenige druppelkes op de glimmende pitchpinen kiste met erop het glimmend verzilverd kruis. Wie van de familie was, ging voort de keuken binnen en door de openflappende deure kwam 'n niet-te-sussen gesnik aangedreveld, dat elkendeen met zeerte-klauw in 't herte greep. Tot endelingen 't gebommel der klokken voor de doodsmis kloppend naar hier oversloeg. Iemand zei:
- Laat ons 'n leste gebed lezen, menschen.
En allen knielden neere op den grijzen cementvloer in 'n oproefelen der rokken of wegspannen der broekspijpen. Elkendeen en las wel niet, maar elkendeen had het oog op de kiste, waar zoo 'n jeugdig leven in lag, dood en vernietigd... En 'n wereld van gedachten woelde in elkendeens kop omme...
De zwart-vloeren pelder met de geel-uitkomende kronkelingen wierd over de kiste geschoven, en vier sterke mannen droegen ze buiten door 't enge deurgat, waar de bare stond, en er rondom een groep jonge meisjes, Liza's vriendinnen... Hun wierd de last op de zwakke schouders geholpen, en moeilijk-schravelend tegen den buischenden wind, trokken ze voort, kerkewaarts... Volgden de familie, Pee, met zijn gemaakt-triest gelaat, voorop, en de opgekomen begrafenisgangers... 'n Endeken erna, de vrouwen - Noreken en heur moeder, alle twee deftig in 't zwart, met in de zwarte floretten handschoenen een zuiver-witten neusdoek, waar ze al gaande-weg hun schreiende gezichte in doken en kropten hun barstend gesnik...
| |
| |
Weenvarig volgden de gebuurvrouwen, tegen elkander koppe-schuddend, en stillekens vezelend:
- 't Is toch te jonk!...
- Vier en twintig jaar!
- Kijk naar Noreken, hoe dat 't schreemt!
- En Manse dan!
Soms moesten de vier mannen de draagsters bijspringen, als een bruuske wind aangewerveld kwam die de rokken tusschen hun beenen flapte, wat hun gang bezwaarde, of hun hoeden scheef schotste, of den zwaren pelder weg-roefelde en de kiste bloot lei... 't Was dezelfde sukkelgang na den dienst met het lijk naar 't verre kerkhof, waar de verschgegraven kuil als 'n vratige muile te gapen lag...
Dan zaten Noreken en heur moeder alweere in hun keuken te snikkesnokken, tusschen de vaag-troostende wijven die lepperend 'n halveken ‘franschen’ uitdruppelden... Nadien kwamen Pee en Fons van 't kerkhof terug, Pee met dronkig-verwaaide oogen van de vele kapellekes die ze onderwege uit ‘altratie’ den penning hadden gejond; en zijn stemme flapte er brutaal-kluchtige woorden uit, die in strijd waren met zijn anders zoo bits karakter. Zoo was hij telkens als hij wat aangeschoten was... Maar die ruwe lach-bonken uit zijn heesche kele vervielen in 'n diepe stilte en vergingen als in een bodemloozen afgrond, daar de ‘eigenaars’ verre van goesting voelden om mee lustig te zijn, en zelfs zijn woorden zonder attentie de ooren lieten uittuiten; terwijl de vreemden zich onthielden uit ontzag voor die breede smert, en enkelen zelfs Pee met 'n kwaad en verontweerdigd oog bekeken. Mie Spanhove kost 't endeling niet langer meer kroppen; ze slurpte 't leste bomken leeg uit heur halveken, draaide
| |
| |
zich omme op heuren stoel dat ze Pee vlak in 't gezicht had, en heur schrille stem sneed uit:
- Zij-de nie beschaamd!... Op azoo 'n dag!... Da ligt hem zat te drinken als 'n veirken!... Die mannen en hên geen spiere kompassie in ulder lijf!... Ge moest door den grond zinken van schaamte!...
En heur terug omme-wendend, de oogen vlamme-laaiend van echten toorn en de wangen rood-geblomd van verhitheid, wawelde ze op zachteren toon, heur glazeken vooruitbrengend:
- Noreken, schenk gij mij nog nen keer 'n, kind .. En en schreem gij azoo niet!...
Pee verliet grommelend de keuken en men hoorde de traptreden kraken onder zijnen zwaren terd. Hij ging zich ontkleeden, en dan 'n tuksken doen... Want na den noen moest hij naar de fabrieke... Ne mensch kan daarvoren toch geen volle daghuur verliezen!...
Nu wierd het 'n eenbaarlijk dagenslijten voor Noreken. Overal waar ze kwam, in de keuken, in de gelagzaal, in heur slaapkamer, overal was 'n leegte, die heur koud deed om 't herte... Al wat ze ter hand nam of in roering bracht, de naaimasjien, de wissen keve, het kleine voetbanksken, alles herinnerde heur aan Liza die dat allemaal zelf eerst gebezigd had, en... en... die het nooit... nooit meer bezigen... zou! En als ze aan die rare slot-gedachte van heur droeve overwegingen kwam, barstten telkens de tranen-bollen uit heur oogen...
Heel den dag door was heur gepeins voor de doode, - en dan zag ze moeder in de keuken ook alzoo in droefgeestig gedub, een half-geschelden eerdappel zonder zien bekijkend, of stokkend midden 't eens-welk huis- | |
| |
werk... 's Avonds kwam, gelijk vroeger, Fons na zijn dagpeil. In de eerste dagen zaten ze onder huns gedrijen dan allerlei herinneringen over Liza op te wekken, vezelden al heur deugden uiteen, en weenden alle drij als er maar eene plots aan 't snikken ging.
Met den duur sleet dat stillekes weg. Het om-wezen der doode was allengerhand weggeveegd en enkel in stilte, elk zijnsweegs, wijdde men er 'n gedachte aan. Wel kon moeder, als ze aan 't een of 't ander aan 't frutselen was, eens uitroepen:
- Ons Liza, die kost daar weg mee!... 'k Ben vliem mijn handen af!...
En dan gingen heur mondhoeken weeral somberend weg in snikgemonkel... Maar bij Noreken en Fons was plots in volle besef iets anders opgerezen, dat duddervlammekes onder hun oogschelen lei, als ze elkaars blik maar moesten kruisen. Het was 'n levenskwestie, die drij wezens vereende, hen beiden en Liza... Geen oogpink kwam het hun op in 't gedacht dat het 'n obstructie kon zijn voor hun geluk... Daar mijzelden ze niet eens omme. Doch vage vrees weerhield hen beiden er 't eerst den andere van te gewagen. Ze wisten immers, elk van zijn kant, dat Liza aan beiden hetzelfde verzoek had gedaan, en hoe ze gerust-glimmend neereliggen ging, wat genoeg bewees dat ze beiden hadden toegestemd...
Tot de menschen uit 't straatje zelve er begonnen over te wawelen en 't op zekeren avond Mie Spanhove, dat ze in heur deurgat stond, het hem rechtstreeks vroeg.
- Maar, Alfons, is da waar?... 't En is nie veur 't eene of veur 't andere... maar 'k heb hooren zeggen dade gij thans in kennis zijt mee Noreken?... G'hebt gelijk, zulle, jongen, had ze 'r zalvend bijgevoegd, 't is 'n pront meisken... en 'n neerstig meisken...
| |
| |
Nog heel in den war om die rake vrage, trad hij de keuken binnen, en 't lukte wel dat hij er Noreken alleene aantrof. Moeder was 'n boodschap gaan doen, legde ze uit. Ze zou algauwe weere zijn...
Fons antwoordde er niet eens op, met zijn gepeins haperend aan de leste woorden: ze zal algauwe weere zijn, en bedubbend hoe de eerste woorden er-uit gewrongen... Buiten doemelde 'n zware kerre voorbij en 't huis stak plots vol struisch geruchte van gedaver en vertikkel der gleierbeeldekens en vensterruiten... Hij kneep het voorhoofd in rompels als bulderde dat lawijt zeer-pijnend in zijn afgewrochten kop... Zoo vond hij tijd tot peizen... Als alle geratel bij den verren ommedraai der straat verzwonden was, begost hij onvast en steeds met de oogen de witte voegsels van 't rood-steenen vloerken na-teekenend:
- Noreken... ge weet wat Liza ons gevraagd heeft... van wij thoope te trouwen... En ik hebbe gezeid van ja... gij ook, 'k hebbe u hooren roepen van ja... Wat gaan we daar mee doen? 't Er moet daar 'n kom-af van gemaakt worden; de menschen beginnen er al hun slabaar in te slaan...
Al sprekende-weg dremmelde zijn blik maar steeds voort langs de vloersteenen, terwijl Noreken hem met schrik-trillingskes in de oogen voortdurend te bestaren zat. Daar was 't nu, 't wezenlijk-ware, dat heur dees leste dagen telkens als 'n nachtmerrie berijen kwam! 't En was dan toch geen droom-schim, 't was echt-zóó, echt gelijk ze 't in het hoofd alomme meedroeg, dat er als 'n tartende desolatie in nesten bleef en er maar niet uit te weren was, juist omdat 't echt was. Ze had het zich zoo geerne ontgeven, maar telkens dook het nevelbeeld op heurer stervende zuster, die 't in leste kracht-aanworsteling zoo dringend gesmeekt had... En ze voelde nog de beweging heurer halsspieren die zich tot ja-knikken
| |
| |
leenden, - ja, dat zij 't doen zou... En in 't gedacht van dat dood-simpel menschje, dat niet eens kon redeneeren over recht en billijkheid, kwam het niet eens op er zich krachtig tegen te verzetten, en heur eigen liefdeleven niet te offeren om 'n wensch, 'n gril - waarom niet? - van 'n stervende...
Ze had 't beloofd dat ze 't doen zou, en dat gepeins was altijd naast de andere komen staan in heur hersens als ze die leste oogenblikken van Liza heroptooverde; het verdrong zelfs alle nevengedachte en stak er alleen nog als 'n despoot zijn willen in uit...
Maar nu toch dat Fons het vroeg, dat het heur nader aankwam door den mond eener tweede personagie dan door de werking van heur brein, nu toch stokte ze 'n poos in roering op. Ze voelde aan Fonses toon dat hij 't wou, - 't uitdrukkelijk wou; dat hij 't vroeg met vasten wil en wel met hope heur te hebben, en wel niet om de belofte aan heur zuster... Ze voelde dat bij hem er eigenbelang onder-school, en 'n wijle was ze tewege het hem vlak-af in 't gezichte te werpen, zijn lage doening, zijn liefde-verplaatsen als Liza nog maar pas eenige weken begraven was... En afkeer zwol in heur op voor dien man, die zoo egoïstisch was niet 'n letje te kunnen huizen met 't gedacht aan 'n overledene, - 't was als stak heur herinnering hem als 'n marteling in de hersens... Zijn eigen geluk alleen hield hij voor 't oog, zijn eigen gang door 't breede wereld-leven... O, had ze 't hem mogen uit-krijten, - had ze mogen uitstuwen die heele woordenvracht die heur in persende drukkinge op het herte woog!...
Maar ze weerhield zich! ware 't niet afbreken geweest voor goed, en onmogelijk maken voor eeuwig de belofte aan heur zuster afgelegd? Handelde hij zoo ikzuchtig, zij dan zou zooveel te grootscher zijn in heur daad en te verdienstelijker was heur offer!
| |
| |
En zonder 'n spierken aarzeling, als was ze met dien gedachten-vloed meegestroomd, zoo heel buiten alle uiterlijk leven, mij melde ze nu:
- W'hebben ze nu in alles voldaan... Waarom zouden we dat niet doen?...
En razernij deesemde bitter in heur op om de vreugde-tintelinge die sprankelde medeen door Fonses te voren matte oogen... Het bleek nu heel klaar, dat hij hoegenaamd niks ten offer bracht, dat hij in leute-roes opging als om de vervulling van een innig-gekoesterden wensch... 't Was 'n verraad, 'n snoode valschheid, 'n schending van 't heilige dat lag in Liza's omgang met hem...
Zij was op het punt het hem in brutale gezegdens naar den kop te slingeren, als heur moeder, van de boodschap terug, binnentrad. Aan hun ongewone doening en die dubbend-verdane gelaats-expressie merkte zij dat er entwade haperde. Ze vorschte er naar, zoo met stil-passende woordjes:
- Wat scheelt er dan?
Ze loochenden niet dat er iets school, maar hun oogen vlakten in mekaar als om de vrage wie 't uiten zou. Fons deed het, - niks was hij aangedaan; en door dat te gevoelen alleene stokte Norekens krop vol en 't bolderde heur oogen in dikke traan-perels uit, die ze eerst verborg in de schauwte van 't licht dat neer-plaste van onder den gleierschen blaker. Heur gesnik verzoefde ze ook 'n poos in heur samoezen schortjen, maar ijlings sloeg het opbotsend uit... Fons hield op, versteld, verlegen; moeder ging ook aan 't schreien in zoo'n erbarmlijk-droef gekrijsch, dat Fons moest denken aan de eerste treurnis van den sterfdag...
Van als zij er de gelegenheid toe had, vroeg Noreken hem uitdrukkelijk
| |
| |
naar het inzicht van zijn huwelijksplan. Was het egoïsm of ook al sacrificie? Ze moest het weten... En ze trappelde met de teenen ongeduldig op den vloer.
De verrassing veeg weg uit zijn oogen, en een triestige snikke-snok kwam om zijn mondhoeken hangen. Liza had hij bovenmenschelijk-lief gehad, haar gedachtenis was hem heilig, kostbaar-heilig... Doch, nu was ze'r niet meer, wijl voor hem het volle leven nog zijn breeë wegen open-spreedde. Die banen en kost hij met heur niet meer bewandelen, 't zou dan zijn toch met de eeuwige gedachte aan heur... 't Breeë leven omvat ook 'n vrouw, 'n levensgezellin. Een andere, 'n vreemde kon zich tusschen hem en de gedachte aan heur komen opdringen, wel niet bruusk-willend, maar fleemend en verleidend door heur streelingen, wier zaligheid de heele andere wereld ommendomme zou doen vergeten, - ook de gedachte aan heur!... en dát, dát wou hij niet, hij wilde ze steeds bij hem voelen, steeds heur zoet gezichte zien doorschemeren... en 't en mocht niet vervagen... ‘Hier, in dees zaksken, zit haar portret... 't Huis op mijn kamer, boven mijn bed, hangt een ander genageld... En dat zou ophouden bij den overgang tot een ander bestaan, tot het hand-aan-hand gaan met mijn vrouw, die jaloersch dat portret van uit mijn zaksken en van boven mijn bed zou weg-willen...’
Daarom voelde Fons zich zoo gelukkig om de belofte die men volbrengen zou, - en dat legde hij Noreken zoo hertelijk-teeder uit, dat het brave meisje, zelve zalig van geluk, heel vromekes aan 't schreien ging en vertrouwelijk haar hoofdje op zijn zwaren schouder stutte.......
(Slot volgt).
Free Fritz
|
|