staan dat Eekhoud wel een groote belezenheid daarin aan den dag legt, maar geen juist oordeel over den Italiaanschen dichter heeft.
Aletrino, het boek van Robbers besprekend; De roman van een gezin, I De gelukkige familie, besluit als volgt: ‘Dit boek doet hem een plaats innemen onder de eerste psychologische-romanschrijvers.’
In Ontwaking vinden naast een interessant artikel van Domela Nieuwenhuys: Het Levensraadsel, een vertaling van Shelley's Epipsychidion door Leo Van Riel, een prozastuk van André de Ridder: Music-Hall enz., een afranseling door Ary Delen, den medewerker A. De Ridder toegediend.
Er zitten spreeuwen in den boomgaard, heet Delen zijn artikel omtrent deze aftakeling, dat hem naar aanleiding van De Ridder's inleiding voor het onbenullig ding van Gerard Ceunis: De gevangene Prinses wordt ingegeven.
Delen zegt o. m.: ‘Het werk van Ceunis is Maeterlinck gespouwen, maar met heel veel slijm er bij! Een tot op den draad versleten onderwerp, zonder trachten naar een eigen oorspronkelijke vizie, bleek en bloedeloos gezanik sikkeneurig-machteloos, ziedaar die stille tragedie’ van dit nieuwe talent door De Ridder ontdekt! Het was wel gansch onnoodig dat deze laatste in zijn inleidenden brief aan den auteur schreef: ‘Men zal zeker trachten u dood te slaan met den naam van Maeterlinck’, Heere-je! Wien toch zal het bij de lezing van dit prullewerk niet opgevallen zijn, dat hier alleen ‘de trucs’ van Maeterlinck werden overgenomen, zoo onhandig en zoo smakeloos echter, dat spijts alle gewilde herhalingen, en spijts den kip-kapstijl, wij er niet toe komen diezelfde mysterieuze verschrikking te voelen die wij ondervinden bij Maeterlinck's droomspelen.
‘En daarenboven is, voor zoo'n tragedie, de stijl zoo mizerabel terre-à-terre, de taal zoo futloos en banaal, dat wij ons gelukkig mochten achten dat het ding niet zoo heel groot was!’