| |
| |
| |
Graaf de Lautréamont's ‘Zangen van Maldoror’
(Vervolg).
Ik heb eene overeenkomst met de prostitutie gesloten om wanorde in de familieën te zaaien. Ik herinner mij nog den nacht die deze gevaarlijke verbintenis voorafging. Vóór mij zag ik een graf. Ik hoorde een glimworm, groot lijk een huis, die tot mij zegde: ‘Ik ga u verlichten. Lees het opschrift. Het is niet van mij dat dit opperste bevel komt.’ Een uitgebreid, bloedkleurig licht, bij welks aanzien mijne kinnebakken klapperden en mijne armen beweegloos neervielen, verspreidde zich in de lucht tot aan den gezichtseinder. Ik leunde tegen een in puin vallenden muur, want ik ging vallen, en ik las. ‘Hier ligt een jongeling die aan de tering stierf: gij weet waarom. Bid niet voor hem.’ Veel menschen zouden misschien zooveel moed niet hebben gehad als ik. Gedurende dien tijd kwam eene schoone naakte vrouw zich aan mijne voeten neerleggen. Ik tot haar, met droef gezicht: ‘Gij moogt opstaan.’ Ik reikte haar de hand waarmee de broedermoorder zijne zuster verworgt. De glimworm tot mij: ‘Gij, neem een steen, en dood ze.’ - ‘Waarom?’ vroeg ik hem. Hij tot mij: ‘Let op, gij; de zwakste, omdat ik de sterkste ben. Deze hier heet Prostitutie.’ Met de tranen in de oogen, de razernij in het hart, voelde ik in mijn
| |
| |
binnenste eene ongekende kracht ontstaan. Ik nam een grooten steen; na veel pogingen hief ik hem moeitevol op tot de hoogte mijner borst; met den arm plaatste ik hem op den schouder. Ik beklom een berg tot op den top: van daar verpletterde ik den glimworm. Zijn kop drong eene menschengrootte diep onder den grond; de steen kaatste weer tot op eene hoogte van zes kerken. Hij viel terug in een meer, waarvan de wateren voor een oogenblik zakten, ronddraaiend, terwijl ze een reuzachtige omgekeerden kegel groeven. De kalmte kwam weer aan de oppervlakte; het bloedlicht schitterde niet meer. ‘Helaas! Helaas! riep de schoone naakte vrouw; wat hebt gij gedaan?’ Ik tot haar: ‘Ik verkies u boven hem; omdat ik medelijden heb met de ongelukkigen. Het is uwe schuld niet zoo de eeuwige rechtvaardigheid u heeft geschapen.’ Zij tot mij: ‘Eens zullen de menschen mij recht laten wedervaren; ik zeg u niet meer. Laat me vertrekken om op den bodem der zee mijne eindelooze droefheid te gaan verbergen. Gij slechts, en de afzichtelijke monsters die in die zwarte afgronden krioelen, verachten mij niet. Gij zijt goed. Vaarwel gij, die me hebt bemind!’ Ik tot haar: ‘Vaarwel! nog eens: vaarwel! Ik zal u steeds beminnen!... Van nu af aan verlaat ik de deugd.’ Daarom, o volkeren, wanneer gij de winterwind zult hooren zuchten over de zee en langs hare boorden, of over de groote steden, die, sedert lang den rouw over mij dragen, of door de koude poolstreken, zegt: ‘Het is de geest van God niet die voorbij gaat: het is slechts de scherpe zucht der prostitutie, vereenigd met de zware klachten van dien van Montevideo.’ Kinderen, ik zeg het u. Alsdan, kniel neer, vol mededoogen; en dat de menschen, talrijker dan de luizen, lange gebeden opzeggen.
| |
| |
In de maneschijn aan de zee, op de afgelegen plaatsen van het land, ziet men, in bittere gepeinzen verzonken, alle dingen gele, onbepaalde, fantastische vormen aannemen. De schaduw der boomen, nu eens snel, dan langzaam, loopt, komt, keert weer in verscheidene gedaanten, en kruipt, zich neerstuipend langs den grond. In der tijd, toen ik werd voortgedragen op de wieken der jeugd, deed mij dat droomen, scheen mij dat vreemd; nu ben ik er aan gewend. De wind zucht zijne smachtende noten door de bladeren, en de uil zingt zijne ernstige klacht, die de haren te berge doet rijzen aan zij die hem aanhooren. De honden dan, woedend geworden, verbreken hunne ketenen, ontsnappen uit de verre hoeven; zij loopen krankzinnig, hier en daar, rond in het land. Plots houden zij stil, kijken langs alle kanten met woeste onrust en vurig oog; en, lijk de olifanten, alvorens te sterven, in de woestijn eenen laatsten blik ten hemel werpen, de tromp wanhopig omhoog, de ooren slap neerhangend, zoo laten de honden hunne ooren neerhangen, verheffen den kop, doen den verschrikkelijken nek zwellen, en beginnen te blaffen, beurtelings, hetzij lijk een kind dat van honger schreeuwt, hetzij lijk boven op een dak eene kat aan den buik gekwest, hetzij lijk eene vrouw die baren gaat, hetzij lijk een stervende aan de pest in het ziekenhuis, hetzij lijk een jong meisje dat een goddelijk lied zingt, tegen de sterren in het noorden, tegen de sterren in het oosten, tegen de sterren in het zuiden, tegen de sterren in het westen; tegen de maan; tegen de bergen, in de verte gelijk aan reusachtige rotsen die in de duisternis liggen; tegen de koude lucht die zij met volle longen inademen, die het binnenste hunner neusgaten rood en brandend maakt; tegen de nachtstilte; tegen de nachtuilen wier schuine vlucht langs hunnen snuit scheert, en die in den bek eene rat of eenen kikker medenemen, levend
| |
| |
voedsel en zoet voor hunne jongen; tegen de hazen die in een oogwenk verdwijnen; tegen den dief die vlucht op een draf van zijn paard, na eene misdaad te hebben begaan; tegen de slangen die door de heide kruipen, de huid doen beven, de tanden knarsen; tegen hun eigen geblaf dat hen zelf bang maakt; tegen de padden die zij met eenen droogen knap hunner kaak vermorzelen (waarom verwijderden zij zich ook van hunne moerassen?); tegen de boomen, wier zacht gewiegde bladeren, evenveel misteries zijn die ze niet begrijpen, die zij ontdekken willen met hunne starre, verstandige oogen; tegen de spinnen, hangend aan hunne lange pooten, die op de boomen kruipen om zich te redden; tegen de raven die gedurende den dag niets gevonden hebben om te eten, en die met vermoeiden vleugel naar het nest wederkeeren; tegen de rotsen van den oever; tegen de vuren die verschijnen boven op de masten der onzichtbare schepen; tegen het doffe geluid der baren, tegen de groote visschen die, al zwemmende, hunnen zwarten rug toonen, daarna in den afgrond neerzinken; en tegen den mensch die hen slaven maakt. Daarna beginnen zij opnieuw door het land te loopen, springende, met bloedende pooten, over de grachten, de wegen, de velden, het onkruid en de steile steenen. Men zou zeggen dat zij van razernij aangetast zijn en eenen grooten vijver zoeken om hunnen dorst te lesschen. Hun lang uitgerokken gehuil jaagt de natuur vrees aan.
Wee den laten reiziger! De vrienden der kerkhoven zullen zich op hem werpen, hem verscheuren, hem opeten met hunnen mond waaruit bloed dropt; want zij hebben geen bedorven tanden. De wilde dieren, niet durvende naderen om deel te nemen aan dezen vleesch-maaltijd, vluchten bevende zoo verre men ziet. Na eenige uren storten de honden, vermoeid van hier en daar te loopen, bijna dood, de tong uit den muil, op elkander
| |
| |
zonder te weten wat zij doen, en verscheuren elkander in duizend stukken met ongelooflijke snelheid. Zij handelen zoo niet uit wreedheid. Zekeren dag, zegde mijne moeder mij, met glas-achtige oogen: ‘Wanneer gij te bed zult zijn, dat gij het geblaf der honden op het land hoort, verberg u onder uw deken, trek niet in 't belachelijke wat zij doen: zij hebben den onleschbaren dorst naar het oneindige, lijk gij, lijk ik, lijk alle overige menschen met bleek en lang gezicht. Zelfs laat ik u toe voor het venster te gaan staan, om dat schouwspel te bezien dat verheven genoeg is.’ Sedert dien eerbiedig ik den doode. Lijk de honden, gevoel ik de behoefte aan het oneindige... Ik kan, ik kan aan die behoefte niet voldoen! Ik ben zoon van den man en van de vrouw, volgens wat men mij gezegd heeft. Dat verwondert mij... ik meende meer te zijn! Overigens, wat kan het mij schelen van waar ik kom? Ik, indien het van mijnen wil had kunnen afhangen, ik had liever den zoon willen zijn van het wijfje van den haai, wier honger vriend is van de stormen, en van den tijger wiens wreedheid bekend is: ik zou zoo slecht niet zijn. Gij, die me bekijkt, verwijder u van mij, want mijn adem blaast een verpestenden reuk uit. Niemand heeft ooit de groene rimpels van mijn voorhoofd gezien; noch de vooruitspringende beenderen van mijn mager gelaat, die gelijken aan de graten van eenen grooten visch, of aan de rotsen die de zeeoevers bedekken, of aan de steile alpenrotsen, die ik dikwijls doorliep, toen ik nog haren van eene andere kleur op het hoofd droeg. En, wanneer ik gedurende de stormige nachten, rond de woningen der menschen dwaal, met vurige oogen, de haren door den stormwind gezweept, eenzaam lijk een steen in het midden van den weg, bedek ik mijn verslonst gelaat met een stuk fluweel zoo zwart als het roet dat het binnenste der schouwen vult: de oogen moeten geen getuigen zijn
| |
| |
van de leelijkheid waarmede het Opperwezen, met een glimlach van machtigen haat, mij heeft begiftigd. Iederen morgend, wanneer de zon voor de anderen opstaat, en de heilzame vreugde en warmte over heel de natuur verspreidt, terwijl geen mijner trekken beweegt en ik star in de ruimte vol duisternis kijk, neergehurkt in het diepste mijner beminde grot, in eene wanhoop die mij lijk wijn bedwelmt, rijt ik met mijne machtige handen mijne borst aan stukken. Nochtans voel ik dat ik niet door razernij ben aangetast! Nochtans voel ik dat ik de eenige niet ben die lijdt! Nochtans voel ik dat ik adem! Lijk een veroordeelde die zijne spieren beproeft terwijl hij op hun lot nadenkt, en die weldra het schavot zal bestijgen, recht op mijn stroo-leger, de oogen gesloten, wend ik langzaam mijn hals van rechts naar links, van links naar rechts, uren lang; ik val niet dood neer. Van stond tot stond, wanneer mijn hals niet verder naar eenen kant kan keeren, als hij stil staat, om naar den tegenovergestelden kant te keeren, kijk ik plots naar den gezichteinder door de zeldzame openingen van het dichte struikgewas dat den ingang bedekt: ik zie niets! Niets... tenzij de landen die al draaiend rond dansen met de boomen en met de lange reken vogels die door de lucht vliegen. Dat benevelt mij het bloed en den geest... Wie toch geeft mij slagen op het hoofd met een ijzeren stang, lijk een hamer die op het aambeeld klopt.
Paul Kenis.
|
|