Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Het Kind en de Evolutieleer
| |
[pagina 465]
| |
de schors geheel loskomt. Nu weten ze tusschen hout en schors een blankbodem te bekomen en door het glijden van het vochtige hout in de schors brengt hun fluitje nu allerlei afwisselende tonen voort. Hoogst waarschijnlijk hebben de oormenschen, vooraleer tot de uitvinding te komen van eene min of meer volmaakte fluit in den zin van deze van onze boerenkinderen, vooraf eene ondervinding opgedaan die veel gelijkenis kan hebben met die van den knaap die voor het eerst een geluid of een toon voortbrengt door in een deelsgespleten stroo- of riethalm te blazen. De rammelaar, in Vlaanderen meestal ‘kloterspaan’ geheeten, is evenals de ratel een in onbruik geraakt muziekinstrument der primitieven. Dat dit verval reeds lang duurt bewijst het feit dat het in voorhistorische tijden reeds een kinderspeeltuig was geworden: dat bewijzen de kleiaarden rammelaars in kindergraven uit het barbaarsche tijdvak ontdekt. Een speeltuig dat ik eens als kind bezat en in Vlaamsch-Belgie slechts in enkele plaatsen meer bekend is, herinnert ook aan vervlogen tijden: de rommelpot. Wij vervaardigden een rommelpot uit eene opengesneden droge verkensblaas waarin we een potlood bonden en die we daarna over eene tas of een bierglas spanden. Met op eene bepaalde wijze nijpend over het potlood te wrijven brachten wij een dof geluid voort dat, door den klankbodem versterkt, heel eigenaardig is. Dit speeltuig werd enkel op Nieuwjaaravond gebruikt en we gingen dan, met den rommelpot als begeleiding, aan de deur onzer bekenden volgend versje zingen: 'k Hê g'heel den nacht mee nen rommelpot geloopen,
'k Hê nog geen geld om 'en breudjen te koopen.
Rommeldepot alhier, rommeldepot aldaar
'k Wensch g'lukzalig nieuwejaar.
| |
[pagina 466]
| |
Dra ging de deur dan open en wij ontvingen elk een cent. Verbeeldt u hoe prettig wij het spel vonden! *** Het kind schept zeer vroegtijdig groot genoegen in het waarnemen van bewegingen en gehoorzaamt ook hierin aan een zeer oud atavisme. De vaardigheid waarmede de bewegingen kunnen waargenomen worden is zonder twijfel voor de dieren van het hoogste belang en van het grootste nut in den strijd voor het bestaan. Bij de lagere dieren is de beweging zelfs een allereerste vereischte om de aandacht op te wekken en Romanes in zijn ‘Mental evolution in the animals’ haalt verscheidene gevallen aan van dieren die zich dood gebaarden met onbeweeglijk te blijven, hopende aldus aan hunne vervolgers te ontsnappen of onzichtbaar te blijven. Edinger, door K. GroosGa naar voetnoot(1) aangehaald, vertelt dat hij eene hongerige slang heeft waargenomen, die plotseling ophield eene muis te vervolgen zoodra deze zich onbeweeglijk hield, en eene andere maal heeft hij dezelfde slang over kikvorschen, welke zij een oogenblik te voren ijverig achternazette, zien heenkruipen, zoodra deze dieren zich dood gebaarden. In werkelijkheid nemen wij aan dat die waarnemingen deze elders uitgedrukte gedachten van GroosGa naar voetnoot(2) komen steunen: ‘de oorspronkelijke vorm der aandacht is niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, de samentrekking der geesteskrachten op eene huidige impressie, maar wel de afwachting van eenen aanstaanden indruk.’ | |
[pagina 467]
| |
Hoe het ook zij, het staat vast dat reeds vele zielkundigen zich hebben afgevraagd waarom wij lichtjes bewogen voorwerpen eerder bespeuren dan onbeweeglijke. Onder dit opzicht heeft het kind iets gemeens met de jonge kat, die slechts een bol papier schijnt te bemerken en achternaspringt als hij door den wind wordt voortgedreven. De leurders met kinderspeeltuig voelen heel wel dat de in beweging verkeerende voorwerpen de aandacht en de begeerte der kinderen opwekken. Zoo kan ik het geval aanhalen van een speelgoedverkooper die immer in de nabijheid van het Gentsch Zuidstation ronddoolt met eene soort duiveltjes, uit fluweel en zagelingen vervaardigd. Zijne waar hangt met elastieke touwtjes aan een horizontaal wampje, dat op een langen stok is vastgehecht. Gewoonlijk laat hij dien stok op het gaanpad rusten, doch niet zoohaast heeft zijn waakzaam oog in de verte een kind bespeurd of de duiveltjes voeren een wilden dans uit, tot de bengel vader of moeder lastig valt om er een te bezitten. Ik mag verzekeren dat zijne list dikwijls een goed gevolg heeft. K. Groos bewijst op zijne beurt dat de neiging van den mensch om bewegingen waar te nemen, bij de kinderen oorzaak is van ‘het groot genoegen dat ze maken in het waarnemen van de vlucht der insecten’; daaruit spruit dan ook het spel met den meikever voort. ‘Doch de volwassene schept evenveel genoegen in het aanschouwen van zekere bewegingen: daaronder rangschikken wij het stille genot dat we smaken als wij uit ons balkon de bedrijvigheid in de straat aanstaren, als we den rook onzer sigaar, ofwel de majestatische vlucht der roofvogels met de oogen volgen, enz.’ In alle landen der wereld hebben de dichters de heerlijkheid van de golvingen van het goudgele koren bezongen en het staat vast dat, benevens een zeker genot als gevolg van het sexueel gevoel, | |
[pagina 468]
| |
de aanblik der danseressen, die kort gerokt het ballet van Faust of zelfs in middeleeuwsche kleedij eene kalme en bevallige menuet uitvoeren, ons het meest bevalt omdat de neiging om bewegingen na te gaan sedert onheugelijke tijden van ons verstandelijk erfdeel deel maakt. *** Tot voor korten tijd namen de zielkundigen algemeen Preyer's zienswijze aan, als zou het kind zijne eerste bewuste bewegingen uitvoeren onder den invloed van een prikkel voortspruitend uit eene gemoedsaandoening. Alhoewel wij ons aansluiten bij de stelling in verscheidene pas verschenen werkenGa naar voetnoot(1) verdedigd, volgens welke die meening niet meer volkomen overeenstemt met de gegevens der moderne psychologie, maken wij hier - om eene uiteenzetting te vermijden die niet in het plan dezer studie ligt - gebruik van de rangschikking door Ribot onder den invloed van Preyers gedachten aangenomen in zijne ‘Psychologie des sentiments’. Volgens dezen schrijver verschijnen de oorspronkelijke gemoedsaandoeningen (d. i. deze welke de mensch gemeen heeft met de dieren) in de volgende orde: ‘eerst de angst, eene verdedigende aandoening, daarna de gramschap, eene aanvallende emotie, eindelijk de genegenheid, eene zachte aandoening, waarna het kind een stadium intreedt dat zich kenschetsen laat door de verschijning der ontroeringen die in verband staan met de persoonlijkheid, met het “ik” en het tot een zuiver menschelijken trap verheffen’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 469]
| |
Nadat we in eene vorige afdeeling hebben aangetoond dat de uitdrukking der menschelijke gramschap een bewijs is onzer dierlijke afstamming, kunnen wij de oorspronkelijkste onzer gemoedsaandoeningen: de angst ook nader nagaan. Een zeer groot aantal waarnemingen bewijzen dat bij ieder individu een ingeboren schrikGa naar voetnoot(1) bestaat, die niet aan persoonlijke ondervinding kan worden toegeschreven en die bij het kind dikwijls ver buiten verhouding is met de oorzaak. Stanley Hall, president of Clark University te Wowester, heeft eene uitmuntende studie geschreven over de verschillende vormen van den angst bij de kinderen en de bijzonderheden welke volgen, ontleenen we grootendeels aan eene samenvatting dier studie welke A.F. Chamberlain mededeelt in zijne reeds dikwerf aangehaald standaardwerk ‘The Child’Ga naar voetnoot(2). De nacht is in onze beschaafde landen de minst gevaarlijke tijd, schrijft Prof. Hall, de reuzenslangen worden niet meer als eertijds onder onze gevaarlijkste vijanden gerekend en in de meeste gevallen heeft de vervaardheid, welke het zicht van zekere dieren (als spinnen en insekten) veroorzaakt, geene reden van bestaan meer; de vreemdelingen zijn gewoonlijk niet meer gevaarlijk, zoomin als groote tanden en groote oogen; de vrees voor atmosferische verschijnselen is licht verklaarbaar in een tijdperk van onbeschaafde bijgeloovigheid, doch de moderne wetenschap heeft ons geleerd die wonderen met kalmte aan te staren. De onophoudende | |
[pagina 470]
| |
vrees en het tot vervelens toe herhaalde gesprek over het weder van morgen, waren van het hoogste belang voor een ras dat leefde in de boomen, in grotten of in tenten, of dat op zijn minst genomen ten gevolge zijner levenswijze meer blootgesteld was aan hitte en koude, aan storm en aan regen, terwijl het te gelijkertijd minder tegen de elementen beschut was; in onze eeuw van steenen huizen, van rijtuigen, warme kleederen en ‘comfort’ zijn die vrees en dit afgezaagd thema der gesprekken minder te verklaren als men de macht der overerving loochent of betwijfelt. ‘Het heden is nog immer doortrokken van het verleden’ schrijft Letourneau, dat zullen de enkele voorbeelden die volgen komen staven. Ik herinner mij nog zeer goed dat de wind mij in mijne kinderjaren soms een hevigen schrik inboezemde. Moeder had de goede gewoonte hare kinderen om zeven uur naar bed te sturen, en wanneer 's winters de windbuien de vensterruiten deden rammelen en de deur onzer slaapkamer op hare hengsels deden krijschen, dan verborgen wij ons met ontzetting onder onze dekens, meenende dat wij ieder oogenblik in handen gingen vallen van moordenaars, weerwolven en andere monsters welke wij door de schrikwekkende verhalen onzer meid hadden leeren kennen. De Zigeuners, welke nu en dan door ons dorp trokken, kwamen ons in die oogenblikken eveneens voor den geest. Thans doen die herinneringen mij glimlachen, doch ik denk er weer aan telkens een volwassene of een mijner leerlingen mij bekent dat de stormwind hem schrik aanjaagt. Volgens Stanley Hall is deze schrik zou oud als de wereld en ‘de wind, meer dan eenig ander element misschien, heeft in het primitieve gemoed de onzichtbare wereld der geesten geschapen’. Zonder op te klimmen tot de eerste tijdperken van het land- of zelfs | |
[pagina 471]
| |
van het zeeleven, wanneer verschrikkelijke en menigvuldige tempeesten de levende wezens met geweld heen en weer sloegen, zal het volstaan een oogenblik na te denken aan de vrees welke onze voorouders bij hevigen wind moesten gevoelen, toen zij nog hun gansche leven in de boomen doorbrachten, om aan te nemen dat die voortdurende bedreiging met den dood in hunne hersenen een indruk heeft nagelaten welke de opvolgende tijdperken nog niet hebben uitgewischt. En ik opper gerust de veronderstelling dat bij de Papoea's van Nieuw-Guinea, die hunne luchtwonìngen of Dobo's tusschen de takken van een kloeken boom bouwenGa naar voetnoot(1) en een leven leiden dat eenigzins dat der eerste menschapen herinnert, die erfelijke vrees voor den wind minder uitgedoofd moet zijn dan bij de beschaafde volkerenGa naar voetnoot(2).
In den aanvang van het Quaternaire tijdperk bewoonde de mensch grotten als deze welke men in de Lessevallei, te Spy, te Furfooz enz. heeft ontdekt. De spelonkbewoner beschikte slechts over heel primitieve wapens om zich te verdedigen tegen de aanvallen van de groote roofdieren van dien tijd. Het is zeer aanneembaar dat de duisternis welke in die holen heerschte hem zeer ongelegen was en dat het dikwijls gebeurde dat hij in den donker door wilde dieren zooals de holenbeer aangevallen werd ofwel onverwachts te pletter viel in afgronden waarvan hij het bestaan niet vermoedde. Daaruit sproot eene eeuwigdurende vrees als hij zich in de duisternis bevond en het kind herhaalt die vrees als het meent dat 's avonds | |
[pagina 472]
| |
allerlei monsters het bedreigen en het zijnen schrik niet kan bedwingen als men het zonder licht naar bed stuurt. Soms zelfs wordt die erfelijke vrees ondervonden door anders onverschrokken volwassen personen die bij valavond een sparrebosch doortrekken of eene eenzame baan volgen.
Donder en bliksem veroorzaken ook dikwijls angst zoowel bij oud als bij jong, vooral onder de ongeleerde buitenlieden. Als onze plattelandsbewoners voór het onweder hun huisje besprenkelen met gewijd water of een gewijd palmtakje vastmaken aan het balkwerk van hun dak om zich voor den bliksem te behoeden, dan kunnen we vaststellen hoe standvastig oude gebruiken blijven voortleven en ons tevens verbeelden hoezeer de schrik der atmospherische verschijnselen het godsdienstig gevoel heeft moeten overprikkelen. En mij dunkt dat mijn vijfjarig dochtertje volkomen de geschiedenis van het ras herhaalde, toen zij mij laatst tijdens een onweder vroeg: ‘Zeg, papa, wie maakt den bliksem?’
Men zegt dat eene goede moeder zich door een enkelen oogopslag moet doen gehoorzamen. Dit is toch in elk geval waar voor den leeraar en den onderwijzer, die over het algemeen hunne leerlingen in toom houden door eens groote oogen op te zetten. Meest altijd heeft het oog van den meester zulken invloed op de kinderen dat het volstaat om vele dingen te beletten. De invloed van opengespalkte oogen op het ‘stout kind’; de oogen welke de wilde in zijne wapens, zijne werktuigen en zijne kano's snijdt; de oogen waarvan men in alle primitieve godsdiensten gewaagt en die zijn blijven voortleven op de kasuifel van den priester en in de lijsten welke met een ‘God ziet ons, hier vloekt men niet’ er rond, in alle | |
[pagina 473]
| |
Vlaamsche boerenwoningen worden aangetroffen, dit alles komt ons voor als eene herinnering aan het verleden, wanneer de mensch in den levensstrijd lijf tegen lijf moest vechten met dieren wier groote oogen en groote tanden hij vreesde, wanneer hij bij het naderen van een zijner gelijken in zijne oogen moest trachten te lezen in welke houding hij hem moest afwachten. De vrees welke sommige kinderen voor vreemdelingen gevoelen dagteekent hoogst waarschijnlijk van hetzelfde tijdperk, toen het ‘homo homini lupus’ der pessimisten eene harde noodzakelijkheid was in den strijd voor het dagelijksch brood. Sedert lang reeds geven de zielkundigen aan allen die met kinderen omgaan den raad de jonge hersenen nooit door nutteloos schrikaanjagen te verlammen. ‘De jongelieden wier verbeelding in hunne kindsheid hevig is aangedaan geworden door fantastische verhalen en geschiedenissen van spoken, feën, geesten, dooden en duivels, behouden een zoo overgevoelig en prikkelbaar zenuwstelsel dat de minste werkelijke of denkbeeldige oorzaken hen alle kalme beradenheid doet verliezen, zoodat zij ons onwillekeurig doen denken aan eene slingerende magneetnaald welke de nabijheid van een stuk ijzer uit hare richting heeft gejaagd. De godsdienstige gewetenstwijfel, de voortdurende bedreiging met de eeuwige verdoemenis, met verschrikkelijke straffen en het eeuwig vuur, waardoor de verbeelding overprikkeld wordt, hebben niet minder verderfelijke gevolgen en geven aanleiding tot ontsteltenis en ijlhoofdigheid. De zoogenaamde geestelijke zendingen, die het godsdienstig gevoel exalteeren door onophoudende gebeden en meermalen daags herhaalde predikaties, door levendige beschrijvingen der vreeselijke hellepijnen welke | |
[pagina 474]
| |
de zielen der verdoemden te wachten staan, laten nooit na ongeneesbare slachtoffers te makenGa naar voetnoot(1)’. *** De wreedheid der kinderen heeft sinds lang de opmerkzaamheid der opvoeders gaande gemaakt: ‘Get âge est sans pitié’, schreef Lafontaine reeds. ‘Zelfs normale kinderen doorloopen tijdperken van hartstochtelijke wreedheid, van luiheid, van leugen en diefstal’, zegt Lombroso. ‘Dat degene, die twijfelt aan de ingeboren wreedheid der jonge dieren, eene muis geve aan eene pas van hare moeder gescheiden jonge kat, welke er nog nooit eene gezien heeft en dat hij opmerke hoe zij terstond met overeindgezet haar aan 't grollen gaat, op eene heel andere manier als bij het spel of bij het verorberen van gewoon voedsel. Wij kunnen toch niet veronderstellen dat de kat met het ingeboren beeld van de muis in haren geest geboren wordt’Ga naar voetnoot(2). Welke mag wel de oorzaak zijn welke mijn klein meisje aanzet de slak, welke zij in onzen tuin bespeurt, met den voet te verpletteren? Welke drijfveer zet den straatjongen aan het gevonden hondje met een steen aan den hals in het water te werpen en te verdrinken? Een feit staat vast: ‘Geen enkel dier, dat zich in den loop der tijden aan de aardoppervlakte heeft vertoond, heeft den mensch in wreedheid overtroffenGa naar voetnoot(3) en de thans nog bestaande wilde stammen - “de levende voorhistorie” naar de uitdrukking van Letourneau - leggen | |
[pagina 475]
| |
dikwijls eene woestheid aan den dag welke den beschaafden Europeaan onbegrijpelijk voorkomt. De mensch is inderdaad geen ‘gevallen God, die zich der Hemelen gedenkt’ volgens het oordeel van den dichter, maar wel een zoogdier dat op zeer ongelijke wijze, volgens den tijd, de streek en het ras de volmaaktheid nabij komt. Wij spreken van de wreedheid van den tijger omdat hij zijne prooi verscheurt, maar haar niet aan langdurige martelingen blootstelt. Doch hoe moeten wij dan den Vuurlander heeten die zijne vrouw neemt voor eene reservespijs welke hij benuttigt in tijden van hongersnood? Aan een Vuurlander werd eens gevraagd waarom hij niet liever zijne honden opofferde: ‘De hond vangt de iappo (d.i. de otter)’, antwoordde hij kalmpjes. Bij andere wilde stammen peuzelt men de ouderlingen en de kinderen op, men laat de zieken aan hun lot over, enz. Hier al de wreedheden opnoemen welke de primitieven plegen ware onmogelijk. Zonder in de beschrijvingen der ethnografen te putten kunnen wij wijzen op de rechtspleging van het verleden om eene gedachte te krijgen over de zeden van den tijd. De kruisiging, het spietsen op een paal, de folterkamer, de geeseling, de verminkingen, de gevechten in renbanen, de vroegere gevangenis waren op hunne beurt overblijfselen van een nog barbaarscher tijdstip, toen de mensch een wolf was voor den mensch. Hoe zou het dan verwondering baren dat dit instinct zich vertoont tijdens de geestesevolutie van het kind? Overigens, vindt men niet sporen van voorouderlijke wreedheid, van cannibalisme, b.v. in de kindersprookjes? Men denke slechts - om er maar een te noemen - aan de tooverheks uit het peperkoekhuisje die Hänsel en Gretel wil verslinden. | |
[pagina 476]
| |
Als men de kinderen met onloochenbare wreedheid ziet handelen, vraagt men zich of de teedere gevoelens hun onbekend zijn? Volgens het oordeel van moderne schrijvers is de enge persoonlijkheid van het kind noodzakelijkerwijze onbekwaam om zich op eene ernstige wtjze de gevoelens van anderen te verbeelden; daarom valt het hem licht de pijn van anderen over het hoofd te zien. Dit is deels te wijten aan onwetendheid of gebrek aan ondervinding, zoodat pijn veroorzaakt wordt zonder het te weten. Gemis aan vooruitzicht voor de gevolgen samen met lust naar bedrijvigheid en prikkeling brengen er het kind toe te handelen zonder zich om anderen te bekommeren. Die onwetendheid en die lust tot ondervinden bevoordeeligen echter de uiting van het erfelijk instinct dat slechts verflauwt door opvoeding en evolutie rond het tijdstip der volwassenheid, doch nimmer volkomen verdwijnt; getuige het voortbestaan van stierengevechten, duivenschietingen en meer andere barbaarsche vermaken. *** Over het algemeen wordt de ontwikkeling der menschelijke gezelschappen in drie hoofdtijdperken gerangschikt: de wildheid, de barbaarschheid en den beschaafden staat, voorafgegaan van een stadium van dierlijkheid, de periode van ‘homo alalus’ Ieder dezer groote tijdvakken heeft in de ontologische ontwikkeling diepe sporen nagelaten en het ware wellicht mogelijk het kinderleven in drie dergelijke tijdperken te verdeelen. Wanneer onze dierlijke voorouder, half aap half mensch, pas uit de boomen in de vlakte was afgedaald, was hij nog sprakeloos; enkel begon hij zijne gedachten aan zijne gelijken mede te deelen door middel van gebaren. Hij had waarschijnlijk nog niet geleerd zijn ruig lichaam door | |
[pagina 477]
| |
bedekking te beschermen tegen de veranderingen van weersgesteldheid, het vervaardigen van kleederen eene voorname aanpassing zijnde van de bouwstoffen der buitenwereld door de nijverheid van den mensch. Hij was nog niet op de gedachte gekomen eene schuilplaats te zoeken in grotten of onder hutten, kende nog het gebruik van het vuur niet en bezat voor wapens - buiten zijne handen en zijn gebit - enkel stokken en keien zooals onze hedendaagsche apen. Zijne voornaamste middelen tot aanval en verdediging vond hij in zijne vlugheid, zijn geduld en zijne listigheid: het was voor hem bij voortdurendheid eene levensquaestie pijlsnel te kunnen loopen als hij door een zijner vijanden uit het dierenrijk bestookt werd, of met de behendigheid eener kat in de boomen te kunnen klimmen om zich aan vervolging te onttrekken. Wat al list en geduld moest hij niet aan den dag leggen als hij om met de handen visch te vangen of om een levend landdier te bemachtigen uren en uren misschien roerloos op de loer moest blijven liggen om zijne tegenwoordigheid niet te verraden en zijne prooi te overvallen! Zijn dagelijksche kost bevatte waarschijnlijk niets anders dan boomvruchten, grassen, groen, malsche wortels, noten, eieren, later rauwe visch, soms rauw vleesch voortkomende van gemakkelijk bemachtigde dieren. Gedurende het tijdperk der wildheid verkrijgt de mensch langzamerhand de gesproken taal nog in groote mate vergezeld van gebaren vol uitdrukking, van eene afwisselende mimiek zooals Romanes doet uitschijnen in zijn prachtig werk ‘Mental Evolution in Man’. ‘Benevens deze uitvinding, waarvan men zich moeilijk de belangrijkheid kan verbeelden, brengen het gebruik van het vuur en de uitvinding | |
[pagina 478]
| |
van steenen werktuigen, van de eerste kano's, van de eerste wapens: hamer, pijl en boog, den mensch op een hoogeren trap van beschaving. Aldus wordt uit de bedrijvigheid van den mensch een voorname factor van ontwikkeling geboren die hem toelaat stand te houden in een vijandig midden, zegevierend te strijden tegen de andere diersoorten, op het midden te reageeren en het ten zijnen voordeele te vervormenGa naar voetnoot(1)’. Om zich buiten het bereik te stellen der verscheurende dieren en zich voor de plotselinge weersveranderingen te vrijwaren zoekt de mensch eene schuilplaats eerst in natuurlijke spelonken, later in door hem gegraven rotsholen. Hij verbetert zijn voedsel door de toevoeging van gebraden of gekookte gerechten hetgeen de uitvinding van de pottenmakerskunst - later eerst wordt het aardewerk gebakken - komt vergemakkelijken. Het gebruik van het vuur laat hem toe de onmiddellijke nabijheid te verlaten en zich verder te wagen. Hij wordt jager, zijne vrouw, zijn eerste huisdier, wordt zijn lastendrager: zijne verhuizingen vangen aan. Maar die omzwervingen geven op hunne beurt aanleiding tot de eerste oorlogen onder de menschen, en de wreedheid van het dier ontaardt in geslepen onbarmhartigheid. Wanneer hij de barbaarschheid bereikt - welke ook over het klei- en het ijzertijdvak loopt - wordt de mensch zachter van zeden naarmate hij zijne heerschappij over zijne natuurlijke omgeving bevestigt. Van deze periode dagteekenen de eerste huisdieren en het bebouwen van de eerste akkers. De vroegere jager leidt voortaan een meer zittend leven. Hij wordt veehoeder en landbouwer en maakt zich eene hut: langzamerhand ontstaan dorpen. Hij heeft geleerd spaden en lansen te smeden, doch bij wordt vreed- | |
[pagina 479]
| |
zamer. Hij vergoodt de natuurkrachten en rond dien tijd worden de opvattingen geboren van Zeus, Neptunus, Vulcanus, Wodan, Thor, Eolus en de andere goden der primitieve mythologiën. Weldra wordt het phonetisch alphabet uitgevonden en de voorhistorie eindigt wanneer de mensch de merkwaardige gebeurtenissen van zijn leven begint neer te schrijven. ‘In dit verleden, schrijft Stanley HallGa naar voetnoot(1), ligt de sleutel van de spelen der kindsheid. Het spel oefent vele atavistische en rudimentaire verrichtingen waarvan een groot deel vóor de rijpheid verdwijnen, evenals de staart en de kieuwen verdwijnen terwijl het kikkervischje vorsch wordt. Als de kinderen spelen zijn het bewegingen en zielstoestanden, welke in een voorhistorisch stadium eigen waren aan den mensch, die boven komen vooraleer te verdwijnen; 't is de geest van het verleden welke voortleeft: het spel oefent rudimentaire verrichtingen van rudimentaire organen. Wij erven neigingen voor spiercoordinaties welke eens voor het ras van het grootste nut waren.’ (Laat ons terloop zeggen dat het beste stelsel van lichamelijke opvoeding wel dat schijnt te zijn welke rekening houdt van die spieratavismen en er op uit is die krachten te ontwikkelen welke tot den grondslag behooren van ons ras en sedert lang aangeworven zijn. De volmaking betrachten van die krachten welke eigen zijn aan ieder individu in 't bijzonder is tegenstrijdig met de wetenschap van het kind). Het is voldoende dat eenieder zich de herinneringen zijner kinderjaren te binnen roepe om terstond te ondervinden hoe het kind op verkorte wijze de paleontologische evolutie doorloopt. Het staat mij nog klaar voor den geest hoe wij als elf- en twaalfjarige knapen tijdens het groot verlof naar het sparrebosch bezuiden ons dorp | |
[pagina 480]
| |
trokken, om met pijl en boog gewapend jacht te gaan maken op eksters, tortelduiven en ander gevogelte. Al zingend verliet onze bende - een tiental ‘mannen’ sterk - het dorp en niet zoodra waren wij op de plaats onzer bestemming of we stelden ons in rij tusschen de boomen, op eenige meters afstand van elkaar en vooruit ging het, naar het diepste van 't bosch. Wie ons dan hadde waargenomen, met uitgestrekten hals het gebladerte onderzoekend, den boog in den linker- en met wijs- en middelvinger der rechterhand den pijl tegen de koord drukkende, terwijl wij met voorzorg over het mos gleden, gereed om te schieten naar het eerste vogeltje dat onze komst bleef afwachten, zou zonder de minste moeite hebben toegegeven dat wij verdiept waren in een spel dat voor duizenden jaren de ernstigste bezigheid van den mensch uitmaakte. Als het gebeurde dat een onzer ook een vogelnest in het oog kreeg, dan weergalmde plots een vreugdekreet door het hooge bladergewelf en zoo vlug als een aap klomGa naar voetnoot(1) de gelukkige bengel in de takken. Was het lot ons niet gunstig dan duurde het niet lang of wij verborgen pijl en boog in eene veilige schuilplaats, wij sneden ons ieder een tak af en we werden kikkerjagers. Dan gebeurde het wel, terwijl wij ons van een neerhangenden tak bedienden om over eene gracht te springen, - de oorspronkelijke ‘pas de géant’ onzer turnzalen - dat wij in het kristalheldere water van een murmelend beekje eenige stekelbaarsjes bemerkten: dat was voldoende om onze aandacht van de vorschebilletjes af te leiden en met omgeplooide mouwen legden wij ons plat op den boord van het water om te beproeven de verlokkelijke vischjes met de hand te vangenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 481]
| |
De spelen volgden elkaar op in den loop van den namiddag. Soms waren wij verre van het bosch afgedwaald om langs kanten en struiken naar vinkenjongskens te gaau zoeken ofwel wij volgden een onzer maten die een wortelveld kende in de buurt. Met het oog van een kenner zochten wij de dikste peen uit (van de gele soort van polsdikte welke onze boeren paardenwortels noemen) en nu begon een nieuw vermaak. Behendig wisten wij het hart van de peen uit het vleesch los te wringen, we duwden er het onderste deel terug in als eene prop en aldus bekwamen wij eene soort van mortier met een stamper welken wij gebruikten om het sap uit rijpe braambessen te persen Terwijl wij ons aan het zoete drankje te goed deden en daarna de peen smakelijk oppeuzelden schilderden wij neus, voorhoofd, kin en wangen in purper, onbewust dat de thans nog levende wilden dergelijke primitieve kleurstoffen gebruiken om hun persoontje op te smukken, zooals overigens reeds onze voorouders uit het ijstijdperk. Wat 'n pret als een onzer in zijne zakken onder allerlei anderen rommel een stuk touw ontdekte. Op een omzien hing het tusschen twee boomen en we gingen aan het schommelen dat wij met de voeten de takken konden aanraken. Wij dachten er volstrekt niet aan dat wij ons lieten meesleepen door een erfelijk instinct ons door onze in de boomen levende voorouders nagelaten en dat ook de oorzaak is van het genot dat zuigelingen vinden in het geschommel hunner wieg en sommige volwassenen in het gewaggel hunner hangmat. Wij keerden gewoonlijk slechts huiswaarts nadat wij een tijd lang verstoppertje hadden gespeeld - in den waarsten zin des woords een jachtspel evenals de hinderlaag en de verrassing (Ueberraschung)Ga naar voetnoot(1). Als we dan | |
[pagina 482]
| |
buiten adem geloopen een oogenblik in het gras nederzaten om voór den terugtocht wat uit te rusten, ontstond soms wel een worstelwedstrijd en herinnerden alzoo eens te meer aan den voorhistorischen mensch die, zonder wapens en onbeschut oog voor oog en tand voor tand zijn leven moest verdedigen tegen zijne gelijken. Als men eenmaal een worstelkamp van jiu-jitsu heeft bijgewoond kan men zich licht verbeelden hoe wild en wreed de oorspronkelijke strijd van man tegen man moet geweest zijn. En evenals de dierlijke instincten zich weder vertoonen zoowel bij de worstelaars van beroep die in den cirkus trachten elkaar op den rug te krijgen en dra in razernij ontsteken, als bij de toeschouwers aan wie dit schouwspel soms al de ingetogenheid doet verliezen welke hun maatschappelijke toestand hen oplegt, zoo ook deed die kinderworsteling soms ingesluimerde instincten ontwaken welke het spel in een ernstige vechtpartij deden ontaarden. Dan maakte de sterkste dikwijls gebruik van het primitiefste verdedigingsmiddel: den schop, terwijl de zwakste zich verweerde met te bijten en te krabben als een aap. Tengevolge van het wispelturig karakter eigen aan de kindsheid was de vrede algauw geteekend en arm in arm, nog lustiger zingend dan bij het vertrek, trokken de zooeven vechtende kameraden naar het dorp terug. Wie zou durven loochenen dat wij heel dien tijd een leven hadden geleid dat de trouwe weerspiegeling is van de zeden en gebruiken van den nog wilden mensch? Want het feit dat de jongens van zekeren leeftijd min of meer standvastige benden vormen neemt niets weg van de gelijkenis met wat in lang vervlogen tijden gebeurde. Zoowel als zekere zoogdieren, zooals de wolf en de wilde hond, was de mensch in de geologische tijdperken gedwongen in benden samen te komen voor de jacht op het groot wild. | |
[pagina 483]
| |
‘Zijne lichaamszwakte zou hem ontwijfelbaar tot uitsterving gedoemd hebben, ware hij alleen gebleven. Overigens, de menschen kenden reeds de voordeelen van de associatie op het tijdstip dat ze nog in spelonken of onder vooruitstekende rotsen woonden, in gezelschap van thans verdwenen dieren die ze enkel konden bevechten met steenen bijlen die zij op de ruwste wijze vervaardigden’Ga naar voetnoot(1). Daarvan verschillen de kinderbenden enkel door den aard der verrichtingen: in plaats van ernstig te zijn spelen zij. Die overeenkomst doet ons denken aan de kernspreuk van Tarde: ‘Alle gelijkenissen zijn het gevolg van herhalingenGa naar voetnoot(2)’. *** In zijne reeds aangehaalde studie ‘La Puberta’ toont Marro aan dat de ouderdom van veertien jaar ongeveer overeenstemt met een maximum van slecht gedrag. Deze periode laat zich echter ook kenschetsen door het aanwenden van list en overleg. De ingewortelde luiheid welke soms de jeugd kenschetst en zich bij de kinderen uit de volksklas dikwijls door het ‘pluimsteken’ (schoolverzuimen) openbaart, vertoont zich echter vroeger; gewoonlijk omstreeks het achtste jaar. Die overerving gaat meest altijd gepaard met een sterk ontwikkeld omzwervingsinstinct. In den jongsten tijd hebben verscheidene zielkundigen bewezen dat die luiheid een atavisme is uit den tijd dat de jacht en de oorlog de eenige bezigheden van het mannelijk geslacht waren, terwijl al de andere lasten op de vrouw drukten. Op den dag van heden moeten de negerinnen van Congo nog gansch alleen den | |
[pagina 484]
| |
veldarbeid verrichten terwijl de afkeer der mannen voor het werk zoo sterk is dat de luiheid van den neger spreekwoordelijk is geworden. In zijne omzwervingen herhaalt de jonge straatlooper de nomadische ondervindingen van zijne voorouders uit den herderstijd. Terwijl hij overal ronddoolt vermaakt hij zich met het verzamelen van stukjes blik, gekleurde pot- en glasscherven en al wat schittert. Hierin verschilt hij slechts in graad en smaak van den wilden en ook den beschaafden volwassene. Het schitterende wrakgoed verkrijgt in de begeerige oogen der arme negers zooveel waarde - en hunne uitbuiters laten niet na uit hunne natuurlijke drift al het mogelijke voordeel te trekken - dat zij het dikwijls boven nuttige waren verkiezen; daarin verschillen ze echter bitter weinig van de prachtig uitgedoschte dame welke voor hare gezondheid gevaarlijke besparingen doet om zich gouden oorringen en schitterende diamanten te kunnen aanschaffen. In het voorbijgaan kunnen wij aanstippen dat, zoo onze munten uit goud en zilver bestaan, het waarschijnlijk te wijten is aan hunnen schoonen metaalglans, die hen reeds in voorhistorische tijden eene bevoorrechte plaats aanwees. Rond hetzelfde tijdstip vereenigen de jongens zich dikwijls in benden om de vruchten der boomgaarden te stelen, om te gaan jagen of te gaan visschen, om oorlog te spelen of ernstig slag te gaan leveren tegen vijandige benden van andere scholen. Die trek naar avonturen is ook een gevolg der overerving. ‘Het leven onzer ver verwijderde voorouders stond bij voortdurendheid in de waagschaal; alleen de jacht met zijne afwisselende vooren tegenspoeden verschafte al wat voor het levensonderhoud onontbeerlijk was en de jager, op zoek naar eene prooi, werd meer dans eens prooi op | |
[pagina 485]
| |
zijne beurt’Ga naar voetnoot(1). Het baart weinig verwondering dat de zielstoestand, welke den mensch is bijgebleven zoolang zijn avontuurlijk leven heeft geduurd, 't is te zeggen eeuwen en eeuwen, in de zich ontwikkelende hersenen der kinderen een diep spoor heeft nagelaten. Tijdens het laatste groot verlof heb ik dikwijls de gelegenheid gehad stadsjongens waar te nemen die zich in benden naar het dennebosch van Meirelbeke begaven. Men hoort ze afkomen van verre, al zingend en tierend, in rythmische beweging met de voeten stampend juist als zekere apen doen. Eene andere maal loopen ze rechts en links van de baan op zoek naar steenen welke zij om het hoogst in de boomen werpen. - Wat al speeltuigen voor volwassenen zoowel als voor kinderen zijn niet ontstaan uit het primitieve wapen welke een vlug geworpen steen of een aan de kracht der traagheid overgelaten zwaar voorwerp daarstelt! Men denke slechts aan de sneeuwballenGa naar voetnoot(2) aan de oorkussens welke men al spelende in de slaapkamer naar elkaars hoofd werpt, tot de Parijsche confetti toe! - Daar komen zij voorbij eenen notelaar die met zijne breede takken de heele straat overschaduwt: op een omzien hebben zij eenige dikke knuppels weten te bemachtigen welke zij met de behendigheid van een anthropomorphe aap in de takken gooien; en de eene na de andere naieve knaap die geen stok heeft gevonden houdt zich tevreden - net als David in zijnen strijd tegen Goliath - met een steen aan een touw en slingert hem naar de verlokkende noten. Wat 'n dolle pret als een er in slaagt het doel te treffen en wat een | |
[pagina 486]
| |
algemeen gedrang en gestoot vooraleer de overwinnaar er in gelukt is de noot op te rapen! Net als eene hen welke, met eene fljne brok in den bek, zich door de vlucht aan de vervolging van het gansche neerhof tracht te onttrekken, zoo ontvliedt de veroveraar zijne teleurgestelde maten om een eind verder zijne noot te ontbolsteren. En hoe tracht hij tot dit doelwit te komen? Hij werpt de noot tegen de straatsteenen en dit herinnert mij dat er in de geschiedenis der beschaving een tijdperk is geweest waarin de ruige mensch, nog niet op den inval gekomen zijnde om een steen op te nemen ten einde hem als oorspronkelijk werktuig - den vuistslag - te gebruiken, zijne krachten verspilde met de vruchten, beenderen enz. welke hij zocht te verbrijzelen tegen harde voorwerpen te gooien, in plaats van de harde voorwerpen als hamers te bezigen. Waarom die algemeene zakkeninspectie? Zij zoeken een touw waarmede het hoofd der bende in den notelaar wil klimmen, want de stam is te dik en alleen met een touw er rond zullen zijne voeten steun genoeg vinden om hem het klimmen mogelijk te maken. Hoe jammer! Geen enkel touw meer: het laatste hangt met een steen eraan boven hunne hoofden te schommelen... Eensklaps weerklinkt een vreugdegejuich! Een der bengels heeft eene ontdekking gedaan: hij loopt naar de biezen, langs de sloot, en op een, twee, drie heeft hij eene streng gevlochten! Doch zij breekt vooraleer de klimmer hoog genoeg is om zich in de takken te hijsschen: de vlechter is zoo behendig niet als de Congoleesche mattenfabrikanten. Onze wispelturige jongens hebben dien tegenslag ras vergeten. Zij slaan een zijweg in, op zoek naar nieuwe vermaken. Op den zoom van het mastbosch hebben zij ras een hoop jonge stammen ontdekt, die gereed liggen om | |
[pagina 487]
| |
als hoppestaken verzonden te worden. Elk neemt er een en zij beginnen een sport zoo oud als de wereld: ztj vliegen met hunne staken over grachten en slooten en meten wie het verst zal springen. Doch daartoe hebben zij geenszins de maten van ons decimaal stelsel noodig: hunne voeten vervangen de meters en decimeters die zij op de school leerend kennen en als het noodig is kunnen zij ook nog handen, vuisten, vingers en duimen als pasmaten gebruiken. Hoezeer herinneren toch die kinderen aan het verleden der menschen! Hebt gij u reeds afgevraagd van welk tijdperk dagteekenen: de voeten en duimen als lengtematen, de drachmenGa naar voetnoot(1) van den apotheker, de elGa naar voetnoot(2) van den kleermaker, de stap van den boer, de vadem van den zeeman, de palm van den scheepsbouwer? Doch onze knapen zijn het springen gauw moede en na eene vruchtelooze poging om stelten te vervaardigen als die der jagers welke in de paalwoningen leefden, volgen zij een hunner makkers die een aardappelveld heeft ontdekt. De drooge stengels liggen weldra op een hoop die in brandt wordt gestoken onder het luidruchtig handgeklap der joelende deugnieten. Die onbekommerde gasten eerbiedigen niets! Daar voelen zij den grond met de handen ten einde eenige aardappelen te bemachtigen welke zij in de heete asch gaan bakken. Niets laten ze onaangeroerd: 't is alsof alles hun toebehoorde! Indien de boer u betrapte, kinderen, die zou u niet verschoonen zooals de toegevig gestemde psycholoog. - Zij brengen ijverig nieuwe brandstof aan. Zooals de kapucijnenaap van Miss Romanes, die een dagblad hard oprolde om het aan het haardvuur aan te steken en zich in het bewonderen der vlam te verlustigen, zoo nemen ze brandende stengels uit het | |
[pagina 488]
| |
vuur en blazen er op om ze vlugger te doen verteeren. ‘Op dergelijke wijze moet de oormensch met het vuur ervaringen hebben opgedaan, als hij door bliksemslag, vulkanische verschijnselen of bij het doorboren zijner steenen bijlen ermede bekend geworden was: zonder het al spelende ondervinden - spielendes Experimentieren - hadde de gewichtigste overwinning van den mensch, zijne heerschappij over het vuur, misschien nooit plaats gegrepen’Ga naar voetnoot(1). Het kinderspel herinnert ons dat het vuur door de primitieven vergood is geworden, welke vuurgod in al de godsdiensten eene zeer voorname rol heeft gespeeld. Het vuur telt overigens nog aanbidders op den huidigen dag en in het oude zoowel als in het nieuwe vasteland bestaan er nog altaren, priesters en offeranden te zijner eer. Wat sommige folkloristen ook mogen beweren, wij zijn van meening dat de Sint-Pietersvuren welke de kinderen op Sint-Pietersavond aansteken in verband staan met zekere godsdienstplechtigheden onzer voorouders, evenals de lamp van het hoogaltaar herinnert aan den tempel van Vesta waar het vuur nooit mocht uitdooven. Intusschen zijn de aardappels onzer velddieven gaar, niettegenstaande hunne primitieve keuken: met een stok halen zij ze van onder de heete asch en om ze op te eten bezigen zij de Adamsvork. Op gevaar van zich te verbranden gaan zij aan het springen over het vuur evenals zekere wilden, bij wie dit vermaak deel maakt hunner godsdienstplechtigheden. Het duurt niet lang of een nieuw tijdverblijf wordt aangevat: zij maken eene rij putten in den grond en beginnen een balspel met de aardappelen. De ongelukkigste der spelers verlaat weldra de bende en gaat zich tegen | |
[pagina 489]
| |
eenen boom plaatsen, den rug naar zijne makkers toe, den romp horizontaal zoodanig dat het hoofd verdoken is, de handen aan de ooren en het eene been achter het andere, derwijze dat hij slechts de geringst mogelijke oppervlakte biedt aan de knollen welke op en om hem gaan regenen. Het heeft echter geen erg; eenige worpen treffen hem wel doch het is slechts het schaduwbeeld van de steeniging waarvan de Bijbel nog gewaagt... ‘De boer! De boer!’ - Die kreet werkt met de kracht eener tooverspreuk: zij stuiven uiteen als de musschen bij het knallen van een geweerschot en vluchten in de richting van het mastbosch. Weldra verliezen wij ze uit het gezicht; ze zijn buiten het bereik van den landbouwer die de vruchtelooze vervolging staakt, een woedenden blik werpt op de verwoesting door de ‘vagebonden’ aangericht, en dan grommelend en vloekend zijn werk gaat hernemen met eene vermaledijding voor de schaamtelooze dieven, die men liever in een verbeteringsgesticht moest opsluiten. *** Wij zielkundigen, begrijpen beter de lichte misdrijven dier kinderbenden, zonder ze goed te keuren natuurlijk. Tusschen die benden en de primitieve rondtrekkende horde bestaat er eene groote zedelijke gelijkenis welke ons noopt de jeugd met toegevendheid te behandelen. Inderdaad, in de primitieve beschaving zijn er twee soorten van zedewetten, naar gelang er spraak is van den stam eenerzijds en het overige der wereld anderzijds. De eerste wetten schrijven de goedheid, de liefde, den bijstand en den vrede voor want het is ten voordeele van hen, die gelijkelijk rooven en tegenspoed met elkaar deelen; maar er is nog een | |
[pagina 490]
| |
andere plicht even heilig als de eerste: de anderen te haten, te bestelen en te dooden. Aldus steelt de jongen als lid eener bende zonder nadenken de vruchten van een boomgaard, maar hij zou - naar de opvatting zijner makkers - oneerlijk handelen indien hij naliet de opbrengst van den diefstal met hen te deelen. Men kan overigens heel gemakkelijk nagaan hoezeer die dualiteit in onze zedenleer is blijven voortleven: de leugen is onuitstaanbaar en nochtans zal men een minister vinden die in het Parlement zal bevestigen dat ‘de kwestie ter studie’ is, dan als hij in zijn binnenste weet dat hij liegt als een tandentrekker; de wet straft de echtbreuk der vrouw met gevang en zendt den man ongestraft heen; ‘gij zult niet dooden’, predikte Christus en zijne priesters zegenen de wapens der soldaten vooraleer zij naar het slagveld trekken; zich ongemerkt van een valsch muntstuk ontdoen wordt niet als eene oneerlijke daad aanschouwd; Bismarck zou in zijn kabinet geene vlieg gedood hebben, zegt men, maar hij zat voor als duizenden Fransche burgers gedood werden. De kinderbenden herhalen eenvoudig weg de geschiedenis onzer soort, en evenals zij verkrijgt het individu maar op lateren leeftijd het begrip van het mijn en het dijn. De verschillende spelen welke wij in deze studie besproken hebben, volstaan om te bewijzen dat het bijzonder kenmerk van het kind is niet het leven uit vervlogen tijden te leven, doch het te spelen, te dramatiseeren. Eenige laatste voorbeelden zullen onze zienswijze staven. De pijl en de boog, het verstoppertjesspel, de vischvangst met de hand of met de lijn zijn niet de eenige herinneringen aan de middelen waarover de voorhistorische mensch beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Wij kunnen ook wijzen op de catapult welke de kinderen vervaar- | |
[pagina 491]
| |
digen met een elastieken kousenband aan een V vormig takje te binden en op de blaaspijp waarmede zij kleiballetjes naar een doel jagen. Als zij verder ‘bedriegputten’ graven die ze met water vullen en dan met takken en bladeren bedekken om den voorbijganger eene poets te spelen, dan herhalen zij al spelende eene jachtwijze die thans nog door de negers in Congo wordt aangewend voor de olifantenvangst. Heeft de eerste hamer, bestaande uit een aan een tak gebonden steen niet zijne oorspronkelijke functie bewaard in het slachthuis en tevens tot het bevallig cricketspel aanleiding gegeven? Het herderstijdvak herleeft in den knaap welke zijn eigen tuintje bebouwt en verzorgt, terwijl het kind dat allerlei pogingen inspant om zijne hondje kunsttoertjes te leeren, het verflauwde beeld vertoont van den primitieven mensch in zijne eerste proeven van tammaking van zekere dieren. De moederlijke instincten van het meisje in het poppenspel hebben reeds dichters geinspireerd en wie kan zonder glimlachen denken aan zijn eerste jongelingsleven toen hij - vroegtijdige strijd voor het bezit van het wijfje - met een zijner vrienden vocht voor eén blik van een paar meisjesoogen? Hier verwijs ik naar een zeer interessant hoofdstuk van ‘Die Spiele der Thiere’ van Kloos, handelend over de liefdespelen. Overigens moet de neiging van de meeste jongelingen en zelfs van vele weinig beschaafde menschen die in het jong meisje enkel hare lichamelijke bekoorlijkheid zien, terwijl van de geestesgaven geen rekening wordt gehouden, als atavistisch worden aanzien. De begeerte van het dier gaat naar ‘het schoonste’, die van den mensch naar ‘het beste’ wijfje zijner soort. *** | |
[pagina 492]
| |
Na hetgeen voorafgaat zal men toegeven dat de knaap (ook het meisje) niet met het zedelijk gevoel geboren wordt. Zijne erfelijkheid zet hem eerder aan die handelingen zijner voorouders weder te voorschijn te brengen waarmede zijne ontwikkeling overeenstemt op een bepaald oogenblik. Thans kunnen wij het geval bespreken van het individu dat in éen der stadiën van zijne geestesevolutie blijft stilstaan. Als het gebeurt dat een mensch de hevige en verderfelijke instincten behoudt welke hem in een vroeger tijdperk zouden hebben doen vreezen en achten, dan heeten wij hem een misdadiger. Op dit standpunt plaatst zich de nieuwe criminalogische school aan wier hoofd C. Lombroso staat. Volgens deze algemeene opvatting worden al de wetsovertreders aanzien als menschelijke wezens die hunne lichamelijke en geestelijke evolutie niet in normale voorwaarden hebben doorgemaakt, wier atavistische karaktertrekken niet op het geschikte oogenblik uitgedoofd zijn en die aldus zekere neigingen hebben behouden die niet meer overeenstemmen met de moderne opvatting der zedenleer. Volgens deze theorie zijn de misdadigers zieken wier geval alleen door de pathologie kan opgehelderd worden. De erfelijke instincten verdwijnen op progressieve wijze onder den stempel der achtereenvolgende tot bewustzijn komende neigingen die zich in de ontwikkeling van het individu in dezelfde orde vertoonen als in de ontwikkeling der soort; de samengestelde geesteskracht, de resultante van al die overstempelingen heet het zedelijk gevoel zooals wij het gewoonlijk opvatten. ‘Natuurlijk is de aanwezigheid van andere personen die hem rechtstreeks het paswoord en het voorbeeld van zedelijke goedheid geven ten allen tijde de leiddraad van de zedelijke evolutie van het kind. Het leeft | |
[pagina 493]
| |
midden in de bedrijvigheid van andere menschen, het gaat met nieuwsgierig oog de handelwijze na van de eenen tegenover de anderen, het geeft toe aan hunne aansporingen om hen na te volgen en luistert naar de aanmerkingen die zij over de vertolking zijner gevoelens maken wanneer zijne werking meer ingewikkeld wordt: dit alles... verhaast, bevestigt en keurt zijne ontwikkeling’Ga naar voetnoot(1). Evenals uit den boorling een volwassen monster zou groeien indien zijne verschillende organen zich alle in dezelfde verhouding ontwikkelden, zoo blijkt uit het onderzoek van de enkele bovenstaande bedrijvigheidsvormen van het kind dat allen, zoo meisjes als jongens, abnormalen, losbandigen en misdadigers zouden worden, moesten al hunne overgeërfde psychische neigingen zich op natuurlijke wijze ontwikkelen. Dit is eene der voornaamste redenen waarom de moeder en de opvoeder bijna niets anders doen dan verbieden en beletten en nog verbieden en beletten. Doch, het hoeft gezegd, in ons huidig opvoedingsstelsel maakt men al te zeer misbruik van die negatieve maar zoo gemakkelijke handelwijze. De positieve opvoedingswijze die men bijna nooit aanwendt bestaat in het leeren gebruiken met gematigdheid, in het opbouwen in plaats van af te breken, in het ten onder krijgen der atavismen door opeenstapeling in plaats van hunne verdwijning door een niets achterlatend poetsen. Voorzeker is het nieuwe opvoedingsstelsel als uitvloeisel van de moderne psychologie het moeilijkste en vergt van wege de opvoeders in 't algemeen meer krachtinspanning. Doch men is in alle tijdperken het eens geweest om te verklaren dat de ware opvoeder gehoorzaamt aan eene roeping die hem in staat stelt zich met hart en ziel aan zijne taak te wijden; wij meenen dat de nieuwe paedagogie - | |
[pagina 494]
| |
niet de bespiegelde maar wel de biologische paedagogie - aantrekkelijk genoeg is om bij de jongeren het vuur der geestdrift te doen ontbranden dat wonderen verrichten zal. Tot heden toe heeft men veel afgebroken, het wordt tijd dat men aan 't opbouwen ga. Het spreekt van zelfs dat deze uiteenzetting, slechts eene poging is om den gewonen lezer met het parallelisme tusschen de ontogenie en de phylogenie bekend te maken, voornamelijk voor wat de geestesontwikkeling aangaat. Zij is bovendien zeer onvolledig. Toch zijn wij overtuigd dat onze studie niettegenstaande hare beknoptheid het bewijs levert dat er voortaan in de opleiding der jeugd noodzakelijkerwijze rekening zal moeten gehouden worden met den invloed der erfelijkheid op de organen en de psychische vermogens van het kind. Misschien ook zal zij sommige lezers aanzetten om meer uitgebreide werken te raadplegen. Niettegenstaande den afkeer van zekere paedagogische middens vooral wat nieuw is schijnt het oogenblik nabij waarop de opvoedkundige wetenschap rekening zal moeten houden met de gegevens der biologie. ‘De eerste taak die zich opdringt om de wetenschap (in 't algemeen) aan de eeuwenlange omhelzing van het hyperphysisme te ontrukken moet steunen op een biologischen grondslag, schrijft HouzéGa naar voetnoot(1) en hij haalt daarbij den volgenden zin van E. Faguet aan: ‘De metaphysiek is de wetenschap van wat niet wetenschappelijk is, de kennis van hetgeen niet kan gekend worden en de kunst om te bewijzen hetgeen men naar de bepaling niet bewijst’. De paedagogische psychologie in 't bijzonder, in plaats van eene zuivere bespie- | |
[pagina 495]
| |
gelende wetenschap, eene droge classificatie van verstandelijke vermogens te zijn, moet - zooals overigens het geval is geweest met verscheidene andere wijsgeerige wetenschappen - volgens Waxweiler's formuulGa naar voetnoot(1) voor de sociologie ‘het leven opzoeken’ in de psychologische verschijnselen der kindsheid. En het zal voorzeker niet de geringste verdienste zijn der evolutieleer deze heilzame hervorming, deze wetenschappelijke herinrichting van ons volksonderwijs te hebben teweeggebracht.
J. Varendonck. |
|