Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
KroniekenI. - Zomerspelen in VlaanderenDr Oscar De Gruyter stichtte zoowat negen maanden geleden de ‘Vereeniging voor Tooneel- & Voordrachtkunst’ die van meet-af-aan door haar aristocratisch optreden, haar beschaafde uitspraak en houding, de sympathie van het ontwikkeld publiek voor zich gewonnen heeft. Mochten hare voordracht-avonden niet in alles op volmaaktheid in het interpreteeren der stukken kunnen bogen, er was zoo veel moois te genieten, de kunst werd er met zoo veel eerbied gediend, dat men de noodzakelijkheid van deze onderneming moest bekennen. De opvoering van Starkadd het heldenspel van A. Hegenscheidt, dat het eigenlijke ‘daarstellen’ van deze artistieke beweging zou helpen bevestigen, was een ware gebeurtenis in VlaanderenGa naar voetnoot1.. Waar kennis en goede smaak voorgezeten hadden, kon het niet anders of het verlangen naar het uitbeelden van grootsche en zuivere schoonheid moest verwezenlijkt worden. Philoctetes van Sophocles, dat de bekoring van het ‘oude-nieuwe’ had en het menschelijk gevoel van alle tijden kon treffen, werd in overdachte sobere heerlijkheid ten tooneele gebracht. Van beide hoofdpersonen, Dr O. De Gruyter als Philoctetes en Luce Vande Putte als Neoptolemos, kon men zeggen dat zij niet tot de | |
[pagina 415]
| |
werkelijkheid behoorden en nochtans van haar onafscheidbaar waren. Een terugkeeren tot de zuivere tooneel-speelkunst kan men dan ook reeds aan de uitbeelding dier menschelijke schoonheid ontwaren en het strenge decorum zoowel als de zooveel mogelijk in harmonie gehouden kleeding, was op de geheele omlijsting van grooten invloed. Dat ieder tooneelstuk zijn eigen karakter moet bewaren, zijn eigen atmosfeer om zich moet hebben zoodat het geheele spel, zijn eigen aankleeding heeft gekregen, is een stelling waarvan de juistheid der formuleering door de beide vertooningen Starkadd en Philoctetes werd bevestigd. Voeg daarbij dat de kunstleider iemand is die de persoonlijkheid der spelers helpt ontwikkelen, de prikkel die tot zelfstandigheid leiden wil, daarbij de groepeering, de actie, de dictie streng in het oog houdt, dan kan men gemakkelijk aanvaarden dat de conventioneele theatertoestanden die de geestes-richting van het publiek misleid hebben, geweerd zijn geworden.
Ad.H. | |
II. - De Rodenbach's feestenWij gingen naar Roeselaere met een wrong in het hart om de leelijke daad van een onbenulligen Leliaert. 's Daags voor den voortaan vermaarden 22sten Oogst, verscheen in een franschdol Oostendsch blad, Le Carillon geheeten, een gemeen artikel, de nagedachtenis van Berten Rodenbach bezwadderend ten voordeele natuurlijk van dien... anderen Rodenbach, ‘die veel meer voor Vlaanderen gedaan heeft dan zijn neef, een zanger van | |
[pagina 416]
| |
onbeduidende verzen!’ Menigmaal had ik glimlachend de schouders opgehaald bij den prietpraat von dien valschen Beiaard, maar ditmaal kon ik de aanbruising van mijne verontwaardiging niet bedwingen; aan zooveel ergerenden moedwil had ik me niet verwacht. Had hij maar liever gezwegen even als verleden winter, toen als verslag van Vermeylens prachtige voordracht over Rodenbach verscheen: eene verwijzing naar artikels een jaar of zoowat voordien geschreven! Neen, gedurende maanden had hij zijn venijn ingezameld om het al in eens uit te spugen 's daags voór dat Vlaanderen een van zijn nobelste jongens ging eeren; ridderlijker kon het waarachtig niet! En daarom ging ik heen naar Roeselaere, ‘vroed’ omdat zoo iets in Vlaanderen nog ongedeerd gebeuren kan. 'k Dacht er nog op bij mijn overstappen in Brugge, toen 'k al op eens den stormroep hoorde weerklinken: ‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee!’ en mijn wrok in blijdschap ophelderde, want 't allen kante brak het nu los: ‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee!’ Roeland zal vandaag weer hooggetije luiden, juichte het, daar in mijn verwachtende binnenste en ik hoorde haar bronzen klanken door het heldere geluchte varen tot in de verste hoeken van Vlaanderen: ‘Triomf in Vlaanderland!’ Zoo was het. Het lied van Vlaamsche zonen, het dreunende Kerelslied schoot in wilde noordertonen uit het diepste der harten op; er was vlam in 't herte, vlam in d'oogen, en allen voelden zich dien dag sterk van lijf en sterk van ziel. Een wilde geestdrift had iedereen vastgegrepen; er waren te Roeselaere geen ouden meer of jongen, geen intellectueëlen of geestelijkverstootenen, geen liberalen of katholieken, alleén maar jubelende Vlamingen, die eens vrij hun bevangen hart luchten konden onder een helderen Vlaamschen hemel. En ware het alles bezielende leven weer | |
[pagina 417]
| |
gevaren in dien jongen man, toen het doek neerviel van zijn prachtige wezen, en had hij tot die menigte, bij wie op dat oogenblik zijn geest aanwezig was, gesproken: ‘Op, ten strijde! gij allen die Vlamingen zijt!’ 'k geloof dat Vlaanderens bodem gedreund zou hebben onder de stappen van duizenden kerelen en dat wij dien dag nog Vlaanderens verrijzenis hadden begroet. Rodenbach heeft niet gesproken tot ons allen, die hem bewonderend bekeken en toch zoo verlangend blikten naar omhoog of zijn lippen niet zouden bewegen en of zijn blauwvoet niet de vlucht zou nemen om ons den weg te wijzen naar de overwinning. Niemand of hij gevoelde op dat oogenblik wat een harden slag het Fatum ons toebracht, toen het ons den Berten ontstal, die zooals Prof. Van Cauwelaert het zoo treffend uitdrukte, dit gemeens heeft met de grooten der aarde, dat hij na zijn dood nog een grooter invloed uitoefent dan tijdens zijn leven. Berten leeft inderdaad voort in het hart van ieder onzer; zijn beeld is ons een vóórbeeld geworden, zijn dood onze Vlaamsche herleving. Dat hebben wij te Roeselaere gevoeld en het is ons hoogste geluk geweest, te kunnen vaststellen dat ook de Vlaamsche massa vatbaar gebleken is voor de symbolische voorstelling van Vlaanderens strijd naar hooger, naar eigen lichaam en eigen ziel. Roeselaere's dankbare herdenking aan Albrecht Rodenbach zal daarom een der schoonste bladzijden blijven in onze beweging; geen enkele wanklank werd er vernomen, alle partijgeest heeft er gezwegen om met vasteren wil en diepere overtuiging het Vlaamsche volk zijn billijk recht te laten formuleeren op een zelfstandig bestaan. Wat Rodenbach voor Vlaanderen geweest is en nog is, hebben wij uit bevoegden mond vernomen op den letterkundigen zitdag 's Zondags | |
[pagina 418]
| |
's morgens. Daar kwam eerst Prof. Van Cauwelaert aan de beurt, de sympathieke jonge geleerde, die gedurende jaren te Leuven de ziel was der studentenbeweging en te wege is het weer te worden, daar hij met dit nieuwe schooljaar opnieuw plaats zal nemen in de studentenrangen. ‘Rodenbach’ zei hij ‘is het symbool en de ziel van zijn Vlaamsche volk geworden. Niemand heeft als hij de ware diepte van zijn volk begrepen, zoowel in zijn verval als in de middelen om het herop te beuren. Zijne Vlaamschgezindheid is slechts een gevolg van zijn innerlijke wezen; hij droeg in zich het leed van zijn volk en zijne kracht. Zijne verbeelding hief zijn volk op met het zekere geloof van een propheet en de kracht van een reus. Hij was een hooger man en zag dingen die aan anderen verborgen bleven. Hij begreep dat wij ons innerlijk leven moesten vernieuwen, en dat wij daarom moesten lijden. Hij heeft het eerst van de Vlaamsche beweging gesproken als van een intellectueele cultuurbeweging. Wat het Vlaamsche volk volgens hem noodig had, was een Vlaamsche opvoeding, een Vlaamsch onderwijs. Hij putte zijne kracht in het leven; het studentenleven had hij naar waarde weten te schatten, alsook de plaats die het in het leven van een volk inneemt. Zijn doel was een volk te vormen van persoonlijke, sterke, fiere mannen, de geestelijke veroveraars van ons Moerenland. Daartoe waren voorbeelden noodig. Hijzelf was er een. Zijne persoonlijke ontwikkeling was verbazend; alles nam hij in zich op, niets bleef hem vreemd. Zijn werk is prachtig, maar zijn invloed is nog veel ontzaglijker. Men zal in de geschiedenis spreken van deze roemrijke dagen: het Vlaamsche volk staat op door de eigen kracht zijner kinderen, opgewekt door de stem van Rodenback.’ | |
[pagina 419]
| |
Prof. A. Vermeylen sprak ons van Rodenbach als dichter. ‘Er zijn menschen, die den dichter Rodenbach maar eeren omdat hij Vlaming is; er zijn er anderen, als de Hollanders, die hem veel te weinig waardeeren. Rodenbach is geen voorlooper geweest, is niet het uitgangspunt onzer huidige Vlaamsche beweging; het verschil is tusschen hen te groot. Voor R. was de kunst een wapen tot vrijmaking van Vlaanderen en die opvatting verklaart de negentienden van zijn werk. Thans eert men de kunst om de kunst. Onze schrijvers zijn bewonderaars van het woord, van de sensueele beteekenis van het woord, dat het leven der taal uitmaakt. Die moderner opvatting heeft zich met ons Vlaamsche volk ontwikkeld, en hangt toch innig te samen met de voorgaande. Hoe is het anders te verklaren dat de populariteit van R. opgroeide met de nieuwe letterkundige beweging? Toen de Van-Nu-en-Straksers vergaderden, werd het eerst van R. en van Gezelle gesproken. Wij hadden R. lief om de schoonheid van zijn innerlijke wezen, dat hij in zijne kunst uitgesproken heeft. De kunst is immers onze ziel, en zij zal des te grooter zijn, naarmate onze ziel zich uitdrukt met meer kracht, met meer kunnen. R. was een sterke en machtige ziel. Hare resonanskas gaf ons den diepen toon te hooren van een geheele wereld; zijn ziel wou een geheele wereld worden. Hij is de schoonste mensch uit onze letterkunde; heel het leven wou hij in zich opslorpen, in zich samenvatten; hij droeg in zich een zucht naar orde, naar waarheid, naar zekerheid, naar harmonie, eenvoud en gezondheid. En gezond is hij, die midden in zijn volk leeft en met zijn volk meevoelt. Wat hem boven anderen verheft, is de ethische schoonheid, zonder dewelke een dichter nooit een groot mensch zal worden. Onze jongere dichters zien in R. den dichter, naar wien wij nu zoo sterk verlangen, die al de beloften van R., zijn geheel ideaal zou verwezenlijken. | |
[pagina 420]
| |
Leeraar L. Van Puyvelde weidde over het ideale figuur van den dichter uit, over zijne verbeelding, die zich in eene forsche plasticiteit wist te uiten, - zijne gevoelens, zijne drift naar schoonheid, zijne liefde voor het Vlaamsche volk; - zijn sterke wilskracht, die blijkt uit zijne voorliefde voor heldenfiguren. Ten slotte steeg de E.H. Hugo Verriest, dien men op het ziekbed gekluisterd dacht op het verhoog. Zijn broeder was hem echter gaan halen en de verzoeking was te groot geweest. Zijne ontroering was zichtbaar, zijne handen beefden en somwijlen stokten zijne woorden. Hij was kort, maar hetgeen hij zei ging tot ieders harte en de stormige toejuichingen die hem begroetten, waren menigeen vast een heilzame afleiding. ‘Hij kwam uit de verre diepten van het Verleden, toen het in Vlaanderen nog zoo donker was, en bracht aan zijn Berten een groet: Ik groet u, Berten Rodenbach, mijn kind, want gij zijt het kind van Vlaanderen, het kind van zijn kunst, het kind van zijn taal, van zijn volk, van zijn land! En hij bracht hem ook een gelukwensch: Gij zijt nu dood! Maar kijk eens rond, ik vraag het u? Is het aan 't herworden? Ja, dàt is het!’ Hugo Verriest mocht te Roeselaere Vlaanderens herleving begroeten en Rodenbach gelukwenschen; een minder overtuigde had zich zedelijk verplicht geacht dit te erkennen bij het aanschouwen van zooveel oprechte opgetogenheid en blijheid: van alle gouwen waren de Vlamingen toegestroomd en zelfs de letterkundigen hadden het zich ten plicht gerekend hunne hulde te komen brengen aan Rodenbach, wiens gloedvol Vlaamsch enthousiasme hun wel eens te kort schiet. Hugo Verriest had er kunnen bijvoegen, dat hij daar ook eenigszins zijn eigen werk bewonderde, want heel die knapenschap ‘wier macht in hun onmacht ligt’, als Prof. Van | |
[pagina 421]
| |
Cauwelaert het zoo schilderachtig uitdrukte, heeft hij gevormd door zijn woord en door zijn beeld. Dat pluimpje mag hij zichzelf wel zonder blozen op zijn pastorshoed steken. 't Moet den man een onvertegelijk oogenblik geweest zijn, toen 's namiddags om twee uur de ranke gestalte van den gesymboliseerden Berten voor zijn oog verrees en eén kreet van bewondering uit aller borst opsteeg om het werk van Lagae te begroeten. Zelden hebben we een oogenblik van zulke diepgaande verheffende ontroering beleefd, die tot een onberedeneerde toomelooze opwinding steeg bij het aanhooren van de Cantate van De Boeck en het voorbijtrekken van den glorievollen heldenstoet, een meesterlijke kunstverassing. Roeselaere heeft zijn dierbaren zoon op een waardige, schitterende wijze vereerd! Hulde aan het inrichtingscomiteit, dat zulke wonderen wist te verrichten! Hulde aan alle Vlamingen, die door hunne aanwezigheid het bewijs hebben gegeven hunner taaie overtuiging en die naar wij verhopen, uit dit afgelegen plaatsje in Moerenland kracht genoeg zullen meegebracht hebben om elk in eigen kring te volbrengen wat van hen verwacht wordt! Er worde niet gezegd, dat die feesten slechts een voorbijgaand dreigend onweer waren!
R. Verdeyen. |